ECLI:NL:RBARN:2009:BJ4310

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/3554
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'dienstbetrekking' in de Werkloosheidswet en de verhaalsmogelijkheid voor overheidswerkgevers

In deze uitspraak van de Rechtbank Arnhem, gedateerd 28 juli 2009, staat de uitleg van het begrip 'dienstbetrekking uit hoofde waarvan de overheidswerknemer de uitkering ontvangt' centraal. De zaak betreft een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe (eiser) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser betwist dat de dienstbetrekking met de overheidswerknemer, die op 1 november 2007 in dienst trad en per 1 april 2008 werd beëindigd, kan worden aangemerkt als de dienstbetrekking waaruit de WW-uitkering voortvloeit. Eiser stelt dat de dienstbetrekking niet voldoet aan de vereisten van artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW), dat bepaalt dat recht op uitkering ontstaat indien de werknemer in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.

De rechtbank overweegt dat de WW geen relatie legt tussen het aantal gewerkte weken en de duur van de dienstbetrekking. De rechtbank concludeert dat de uitleg van verweerder, dat de dienstbetrekking waarin de werknemer onmiddellijk voorafgaand aan de werkloosheid werkzaam was, moet worden aangemerkt als de relevante dienstbetrekking, juist is. De rechtbank wijst erop dat de wetgevingssystematiek van de WW niet in de weg staat aan deze uitleg. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 28 juli 2009, en tegen deze uitspraak staat binnen 6 weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/3554
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 28 juli 2009
inzake
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe, eiser,
gevestigd te Opheusden, vertegenwoordigd door mr. G.P.F. van Duren,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 juli 2008.
2. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de door verweerder betaalde uitkeringslasten in verband met de door verweerder aan [overheidswerknemer] toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) moet betalen aan het Uitvoeringsfonds voor de Overheid.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 november 2008. Eiser is daar vertegenwoordigd door mr. G.P.F. van Duren. Verweerder is daar vertegenwoordigd door A.J.L. van Klaveren-Dorst.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 juni 2009. Eiser is daar vertegenwoordigd door mr. G.P.F. van Duren. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door R.A. van de Berkt.
3. Overwegingen
De heer [overheidswerknemer] (hierna aangeduid als: [overheidswerknemer]) is op 1 november 2007 bij eiser in dienst getreden. Eiser heeft dit dienstverband per 1 april 2008 beëindigd.
Verweerder heeft ingaande 1 april 2008 aan [overheidswerknemer] een voorschot op een uitkering ingevolge de WW toegekend.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser in de zin van artikel 79 van de WW moet worden aangemerkt als de overheidswerkgever tot wie de dienstbetrekking bestond uit hoofde waarvan de overheidswerknemer ([overheidswerknemer]) WW-uitkering ontvangt.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat de dienstbetrekking tussen hem en [overheidswerknemer] niet kan worden aangemerkt als de dienstbetrekking uit hoofde waarvan [overheidswerknemer] een WW-uitkering ontvangt, omdat ingevolge artikel 17 van de WW geldt dat eerst recht op uitkering ontstaat, indien de werknemer in de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Nu de dienstbetrekking tussen eiser en [overheidswerknemer] geen 26 weken heeft geduurd, is artikel 79 van de WW niet op deze dienstbetrekking van toepassing.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 17 van de WW luidt:
Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
Artikel 79, eerste lid, luidt, voor zover hier van belang:
Het UWV verhaalt op de overheidswerkgever tot wie de dienstbetrekking bestond uit hoofde waarvan de overheidswerknemer de in onderdeel a bedoelde uitkering ontvangt:
a. de op grond van de in hoofdstuk II te betalen uitkering aan die overheidswerknemer (…).
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag welke uitleg moet worden gegeven aan het in artikel 79 van de WW gebruikte begrip ‘dienstbetrekking uit hoofde waarvan de overheidswerknemer de uitkering ontvangt’. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hieronder moet worden verstaan de dienstbetrekking waarin de werknemer onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid werkzaam was. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit de dienstbetrekking was waarin de werknemer voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid ten minste 26 weken werkzaam was.
De rechtbank is van oordeel dat onder het begrip ‘dienstbetrekking uit hoofde waarvan de overheidswerknemer de uitkering ontvangt’ moet worden verstaan de dienstbetrekking waarin de werknemer onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid werkzaam was. De rechtbank acht daarvoor het volgende redengevend.
De rechtbank acht in de eerste plaats het volgende van belang. De WW stelt weliswaar de in artikel 17 genoemde zogenaamde referte-eis, maar in dit artikel wordt geen relatie gelegd tussen het aantal gewerkte weken en de duur van de dienstbetrekking of dienstbetrekkingen waarin de werknemer gedurende die 26 weken werkzaam was. Met andere woorden: artikel 17 van de WW stelt niet de eis dat, om in aanmerking te komen voor een uitkering, gedurende een aantal weken arbeid is verricht in één dienstbetrekking of een beperkt aantal dienstbetrekkingen van een bepaalde duur. Een aanknopingspunt om een dergelijke relatie wel te leggen bij de uitleg van artikel 79 van de WW is in artikel 17 van de WW dan ook niet te vinden. Ook overigens is in het systeem van de WW een dergelijke relatie tussen de duur van de werkzaamheden van de werknemer en de dienstbetrekking of dienstbetrekkingen waarin hij werkzaam was niet te vinden.
De huidige tekst van artikel 79 van de WW is vastgesteld bij de invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv). In de Wfsv is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.
Bij ministeriële regeling wordt het bedrijfs- en beroepsleven ingedeeld in sectoren (artikel 95). Het UWV stelt per sector een sectorfonds in, met uitzondering van de sectoren waartoe alleen overheidswerkgevers behoren (artikel 94). Ten laste van een sectorfonds komen de op grond van de WW te betalen uitkeringen aan de werknemer, die in de kalenderweek onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies in de sector werkzaam is geweest waarvoor het sectorfonds is ingesteld (artikel 104, eerste lid, aanhef en onder a).
Tevens is er een Uitvoeringsfonds voor de overheid (artikel 106). Ten laste van dit fonds komen (artikel 108) de op grond van de WW te betalen uitkeringen aan overheidswerknemers. Ten gunste van dit fonds komen (artikel 107) onder meer de bedragen die het UWV ontvangt door de toepassing van artikel 79 van de WW. Uit de samenhang tussen de artikelen 107 en 108 van de Wsfv moet worden afgeleid dat tegenover de uitgaven die verweerder doet ten behoeve van overheidswerknemers de inkomsten staan die hij door middel van de verhaalsmogelijkheid van artikel 79 van de WW verwerft.
Naar het oordeel van de rechtbank valt met deze wetgevingsystematiek niet te rijmen dat artikel 79 van de WW aldus wordt uitgelegd dat, enerzijds de betalingsverplichting van het Uitvoeringsfonds voor de overheid jegens de werkloze overheidwerknemer direct na het intreden van de werkloosheid intreedt en anderzijds de verhaalsmogelijkheid eerst intreedt nadat die zelfde werknemer 26 weken in een dienstverband bij een overheidswerkgever werkzaam is geweest. Uit artikel 104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wfsv, waarbij voor de vaststelling van het voor de uitkering verantwoordelijke sectorfonds relevant is de kalenderweek voorafgaande aan het intreden van arbeidsurenverlies, kan worden afgeleid dat ten aanzien van de sectorfondsen een uitleg als door eiser aan artikel 17 van de WW wordt gegeven niet opgaat. Niet valt in te zien waarom dit voor het Uitvoeringsfonds van de overheid anders zou zijn.
Ten slotte acht de rechtbank van belang dat het begrip ‘uit hoofde van’ volgens het spraakgebruik de betekenis heeft van ‘op grond waarvan’. Uit het gebruik van deze formulering kan dan ook niet de conclusie worden getrokken dat het begrip ‘de dienstbetrekking uit hoofde waarvan de werknemer de uitkering ontvangt’ iets anders moet betekenen dan ‘de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden’.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C. van Linschoten, voorzitter, mr. E. Klein Egelink en mr. W.H.A.C.M. Bouwens, rechters, in tegenwoordigheid van B. Schanze-de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
In het openbaar uitgesproken op 28 juli 2009
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 28 juli 2009