RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/22
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 9 juni 2009
[naam eiseres], eiseres, wonende te [woonplaats],
vertegenwoordigd door mr. A.L. Looijenga,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 november 2008.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft verweerder aan eiseres een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd.
Tegen het in rubriek 1 aangeduide besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 april 2009. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A.L. Looijenga. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [A].
Uit de gedingstukken leidt de rechtbank het volgende af.
Eiseres is vanaf 13 augustus 2007 uit hoofde van een arbeidsovereenkomst als chauffeur werkzaam geweest bij BTC Vervoerscentrale BV (hierna: de werkgever). Eiseres heeft tot en met 7 maart 2008 werkzaamheden verricht voor haar werkgever, welke op 6 maart 2008 in staat van faillissement is verklaard. Eiseres heeft slechts tot 31 januari 2008 salaris ontvangen. Bij brief van de curator van 6 maart 2008 is de arbeidsovereenkomst met eiseres opgezegd vanwege het faillissement van de werkgever. Vervolgens heeft eiseres een aanvraag bij verweerder gedaan om overname van de betalingsverplichtingen van haar werkgever.
Aan het bestreden besluit ligt, voor zover in geding, het volgende ten grondslag. Eiseres heeft op basis van een jaarurenregeling gewerkt. Deze regeling houdt in dat er in de schoolmaanden meer uren worden gewerkt dan de uren die direct worden uitbetaald (hierna: de normuren). De niet uitbetaalde uren worden gereserveerd voor uitbetaling tijdens de schoolvakanties waarin eiseres geen werkzaamheden verricht (hierna: de reserveringuren). De meeruren die de reservering voor de vakanties overstijgen worden volgens de arbeidsovereenkomst in de maand augustus uitbetaald. Uit deze constructie leidt verweerder af dat er een bewuste keus is gemaakt om het aantal gewerkte uren los te koppelen van de loonbetaling. Verweerder is daarom van oordeel dat voor toerekening van de loonbetalingen het moment van die betalingen bepalend is. Over de in artikel 64 WW genoemde periode bestaat er derhalve voor verweerder geen verplichting tot overname van de betaling van de reserveringsuren. Wel heeft verweerder de door eiseres, op basis van onderdeel a van artikel 64 WW geldende periode van 13 weken voorafgaande aan 6 maart 2008, gewerkte meeruren die de normuren en de reserveringsuren overtreffen uitbetaald.
Eiseres heeft aangevoerd dat de reserveringsuren voor overname in aanmerking komen. Eiseres heeft hiertoe onder meer gesteld dat de reserveringsuren te beschouwen zijn als een vorm van vakantiegeld als vermeld in artikel 64, onder c, van de WW, zodat de overneming van achterstallige verplichtingen betrekking zou kunnen hebben op de termijn van een jaar als in dat artikelonderdeel omschreven.
Uit het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat het beroep van eiseres zich beperkt tot het niet door verweerder overnemen en uitbetalen van de reserveringsuren.
De rechtbank dient derhalve de vraag te beantwoorden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat de reserveringsuren niet vallen onder het recht op uitkering op grond van artikel 64 WW.
De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
Artikel 61, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover relevant, dat een werknemer recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon te vorderen heeft.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de WW omvat, voor zover hier van belang, het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW:
a. het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan
1. (…)
2. (…)
3. (…)
4. de dag van opzegging van de dienstbetrekking.
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging (…)
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag (...), over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1e, 2e 3e of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
Artikel 67 van de WW bepaalt dat voor de toepassing van hoofdstuk IV van de WW onder loon wordt verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
De door de werkgever toegepaste jaarurenregeling houdt in dat een deel van de gedurende het jaar door eiseres opgebouwde loonaanspraken eerst in de maand augustus tot uitbetaling komen. De strekking van de regeling is werknemers gedurende het gehele jaar een vast maandinkomen te verschaffen. Een en ander brengt mee dat de vergoeding van reserveringsuren niet gelijkgesteld kan worden met vakantiegeld of vakantiebijslag. Of en zo ja, in hoeverre verweerder gehouden is de aanspraken van eiseres op haar werkgever ter zake van de niet-uitbetaalde reserveringsuren over te nemen, dient beoordeeld te worden aan de hand van de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 64 van de WW. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de uitspraak van Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2002 (USZ 2002/77), waarin de raad een vergelijkbaar standpunt heeft ingenomen ten aanzien van zogeheten ‘tijd-voor-tijduren’.
De individuele arbeidsovereenkomst en de op de arbeidsovereenkomst toepasselijke cao taxivervoer vermelden niets ten aanzien van de opgebouwde reserveringsuren voor het geval de dienstbetrekking wordt beëindigd vóór de maand augustus. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat het in de sector gebruikelijk is dat de werkgever deze uren in geld uitbetaalt. Het komt de rechtbank voor dat de werkgever daartoe ook gehouden is uit hoofde van zijn verplichting om zich als goed werkgever te gedragen (art. 7:611 Burgerlijk Wetboek). De rechtbank ziet in dit opzicht overeenkomsten met de aanspraak op vergoeding van niet opgenomen ADV- of roostervrije uren (zie Centrale Raad van Beroep 9 november 1995, RSV 1995/268 en 28 maart 1996, RSV 1996/163). Voorts kan verwezen worden naar de reeds genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake tijd-voor-tijduren.
Een en ander brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder gehouden is de door eiseres gewerkte meeruren te vergoeden voor zover de werkzaamheden werden verricht in de tijdvakken genoemd in artikel 64, eerste lid, aanhef, onderdeel a en b, van de WW.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de alsnog uit te betalen loon. Omdat de omvang van de schade mede afhangt van de vraag hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich daarover uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit mede zal moeten beslissen omtrent vergoeding van de wettelijke rente.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
wijst het verzoek om schadevergoeding af:
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.H.A.C.M. Bouwens, rechter, in tegenwoordigheid van G.W. Jansink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 9 juni 2009