RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/5087
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 2 juni 2009
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Boomaars,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 oktober 2008.
Bij besluit van 6 juni 2008 heeft verweerder eiser een boete ten bedrage van € 20.100 opgelegd wegens het driemaal overtreden van artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wml).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 april 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Boomaars voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.W.J. Crommelin, werkzaam bij de Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden van verweerder.
Op 20 juni 2007 hebben inspecteurs van de Arbeidsinspectie een inspectie uitgevoerd op de werkplek van de eenmanszaak van eiser. Omdat naar aanleiding van deze inspectie bij de inspecteurs het vermoeden rees dat er sprake zou kunnen zijn van onderbetaling met betrekking tot het minimumloon en/of de vakantiebijslag, hebben inspecteurs van de Arbeidsinspectie op 14 november 2007 een onderzoek ingesteld in de loonadministratie van eiser bij [locatie], gericht op controle van de naleving van de Wml. De bevindingen van zowel de inspectie op 20 juni 2007 alsmede van het onderzoek in de loonadministratie op 14 november 2007 zijn neergelegd in een op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt Boeterapport van de Arbeidsinspectie van 28 maart 2008.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op eiser de verplichting rust enige schriftelijke bescheiden te overleggen waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon en de door hem betaalde vakantiebijslag en het aantal gewerkte uren blijkt van een in zijn onderneming, bedrijf of inrichting aangetroffen persoon. Eiser heeft hieraan ten aanzien van een drietal personen niet voldaan.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, hieronder nader ingaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wml wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder dienstbetrekking verstaan de dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wml wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder werkgever verstaan de persoon, tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat.
Ingevolge artikel 18b, tweede lid, van de Wml wordt als beboetbaar feit (tevens) aangemerkt het door de werkgever niet of onvoldoende kunnen overleggen van enige schriftelijke bescheiden waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon of de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren blijkt van een in zijn onderneming, bedrijf of inrichting aangetroffen persoon.
Ingevolge artikel 18e, eerste lid, van de Wml kan een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar een boete opleggen aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 18e, tweede lid, van de Wml gelden de terzake van het bij of krachtens deze wet beboetbaar gestelde feiten ten opzichte van elke persoon met of ten aanzien van wie het beboetbare feit is begaan.
Eiser heeft betoogd dat het boeterapport het bestreden besluit niet kan dragen. Eiser heeft vervolgens geconcludeerd dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende deugdelijke motivering dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) – onder meer ABRvS 15 februari 2001 AB 2001, 194 – juist omdat sprake is van een punitieve sanctie, aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen dienen te worden gesteld. Verder moet de rechter, behoudens tegenbewijs, uitgaan van de juistheid van de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende rapporten en processen-verbaal.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het uitgangspunt dat van de juistheid van de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende rapporten en processen-verbaal kan worden uitgegaan niet is gebleken. Het enkele feit dat eiser een verklaring heeft overgelegd, gedateerd 14 mei 2008, die is ondertekend door de in het werkveld van eisers eenmanszaak aangetroffen personen, waarin vermeld staat dat de eerder door de aangetroffen personen afgelegde verklaringen onjuistheden bevatten en onvolledig zijn, is daartoe onvoldoende. De rechtbank merkt in dit verband op dat de in die verklaring vermelde personen op de dag van de inspectie, anders dan op 14 mei 2008, hun verklaringen hebben afgelegd door tussenkomst van een tolk. Bovendien is op onvoldoende wijze onderbouwd waarom niet van een juiste weergave door de rapporteurs kan worden uitgegaan. De stelling dat de verhoren zijn afgenomen onder ontoelaatbare druk kan de rechtbank niet volgen nu gesteld noch gebleken is dat de ten overstaan van de rapporteurs afgelegde verklaringen van meet af aan zijn betwist. Voorts is door de betrokken personen evenmin overgegaan tot het indienen van een klacht tegen de rapporteurs aangaande de wijze van horen. Tot slot acht de rechtbank van belang dat de verklaring van 14 mei 2008 eerst ruim 10 maanden na de inspectie op 20 juni 2007 tot stand gekomen.
De omstandigheid dat één van de personen die op 20 juni 2007 zijn gehoord op die dag heeft geweigerd zijn verklaring te ondertekenen, maakt het vorenstaande niet anders. In het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte rapport is vermeld dat de inhoud van het formulier aan de gehoorde is voorgelezen, waarna hij heeft verklaard daarbij te volharden. Dit brengt mee dat er van uit kan worden gegaan dat hij heeft ingestemd met de inhoud van de verklaring zoals deze in het rapport was opgenomen.
De omstandigheid dat het boeterapport een aantal kennelijke verschrijvingen in data bevat leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat niet van de inhoudelijke juistheid van het rapport kan worden uitgegaan. Voorts faalt eisers stelling dat in het boeterapport de plaats waar het beboetbare feit is geconstateerd onjuist is vermeld, aangezien deze stelling berust op een onjuiste lezing van de gegevens in het rapport.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is er geen grond voor het oordeel dat verweerder het boeterapport alsmede de daarbij behorende bijlagen niet aan de boeteoplegging ten grondslag heeft mogen leggen en nader onderzoek had dienen te verrichten.
Eiser heeft voorts betoogd dat het boeterapport onvoldoende grondslag bevat om hem aan te merken als werkgever van de aangetroffen personen. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat uit het boeterapport niet blijkt dat sprake is van een werkgever-werknemersrelatie voortvloeiend uit een dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
De rechtbank is van oordeel dat eiser deze stelling heeft gebaseerd op een onjuiste uitleg van artikel 18b, tweede lid, van de Wml. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 18b, tweede lid, van de Wml, heeft deze bepaling tot doel een effectieve controle op de naleving van artikel 7 en artikel 15 van de Wml – welke artikelen gelden in geval sprake is van een dienstbetrekking – mogelijk te maken (TK 2006-2007, 30 678, nr. 7, p. 4TK 2006-2007, nr. 8). Zowel de tekst als de doelstelling van genoemde bepaling brengen mee dat, anders dan eisers stelling vooronderstelt, de verplichting om stukken te overleggen niet enkel geldt ten opzichte van aangetroffen personen die werkzaam zijn krachtens dienstbetrekking naar burgerlijk recht, maar evenzeer ten opzichte van alle op het bedrijf aangetroffen personen die zoals hier het geval was, werkzaamheden uitvoeren die kunnen gelden als voor het betreffende bedrijf normale verrichtingen.
In het op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport is uiteengezet dat de inspecteurs op 20 juni 2007 op het bedrijfsterrein van eiser een zestal personen werkzaamheden hebben zien verrichten, bestaande uit het aanplanten van fruitbomen en het laden van palen op een kar. De juistheid van deze waarnemingen is van de zijde van eiser niet betwist.
Nu die personen werkend op het bedrijfsterrein van eiser zijn aangetroffen en activiteiten uitvoerden die tot de gebruikelijke bedrijfsarbeid van eisers onderneming gerekend dienen te worden, is naar het oordeel van de rechtbank het bestaan van een zekere arbeidsrelatie tussen eiser en de aangetroffen personen aannemelijk. Daarmee is de toepasselijkheid van artikel 18b, tweede lid, van de Wml gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat het boeterapport en de bijbehorende bijlagen voldoende grondslag bieden voor het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser ten aanzien van een drietal van de aangetroffen personen niet of onvoldoende schriftelijke bescheiden kon overleggen waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon en/of vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren in zijn onderneming bleek. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van drie aangetroffen personen sprake is van overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml. Gelet hierop en in aanmerking genomen artikel 18e, eerste en tweede lid, van de Wml was verweerder bevoegd om eiser een boete op te leggen wegens het driemaal plegen van een beboetbaar feit. De omstandigheid dat er zich wellicht meer dan drie overtredingen hebben voorgedaan, maakt niet dat verweerder niet de onderhavige drie beboetbare feiten aan de boeteoplegging ten grondslag heeft kunnen leggen.
Eisers stelling dat het bepaalde in artikel 18b, tweede lid, van de Wml in strijd is met de onschuldpresumptie ex artikel 6, tweede lid, van het (Europees) Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst daarbij naar de geschiedenis van totstandkoming van eerstgenoemde bepaling. De onschuldpresumptie verzet zich niet tegen een bestuurlijke bestraffing van eenvoudig vast te stellen feiten, waaraan geen beoordeling van opzet of schuld te pas komt, zolang degene die de boete krijgt opgelegd de mogelijkheid heeft om het tegenbewijs te leveren (TK, 2005-2006, 30 678, nr. 3, p. 6). De hier aan de orde zijnde met een boete te bestraffen overtredingen zijn naar het oordeel van de rechtbank betrekkelijk eenvoudig vast te stellen aan de hand van de gegevens die op grond van de wet verschaft moeten worden.
Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van eiser ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat hetgeen is aangevoerd met betrekking tot eisers financiële omstandigheden als ingetrokken kan worden beschouwd. De rechtbank laat dit aspect derhalve buiten verdere bespreking.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mrs. E. Klein Egelink en L. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. Schanze-de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 2 juni 2009