ECLI:NL:RBARN:2009:BJ0731

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/2375
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van bestuurlijke boetes op grond van de Meststoffenwet en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 28 april 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de oplegging van bestuurlijke boetes op grond van de Meststoffenwet. Eiseres, een transportbedrijf, had vijf bestuurlijke boetes van elk € 200 opgelegd gekregen omdat zij bij het vervoer van dierlijke meststoffen de bijbehorende vervoersbewijzen niet volledig had opgemaakt. De rechtbank oordeelde dat het netto gewicht van de lading niet terstond na de weging op de vervoersbewijzen was ingevuld, wat in strijd is met artikel 62 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Eiseres betwistte de interpretatie van 'terstond' en stelde dat het voldoende was dat het gewicht tijdens of na het vervoer werd ingevuld. De rechtbank verwierp deze stelling en oordeelde dat de boetes terecht waren opgelegd.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De termijn vangt aan op de dag dat eiseres van de overtredingen in kennis is gesteld, in dit geval op 16 en 21 februari 2007. De rechtbank stelde vast dat de procedure meer dan twee jaar had geduurd, wat in strijd is met het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en matigde de boetes met 10% tot € 180 per boete.

De rechtbank oordeelde verder dat er geen aanleiding was om verweerder te veroordelen in de proceskosten, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet door eiseres was aangevoerd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. G.H.W. Bodt, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/2375
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 28 april 2009
inzake
[naam transport BV], eiseres,
gevestigd te [plaats], vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie,
tegen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 mei 2007.
2. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 17 maart 2007 heeft verweerder aan eiseres vijf bestuurlijke boetes opgelegd op grond van de Meststoffenwet, alle ten bedrage van € 200.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 19 januari 2009. Namens eiseres is aldaar [X], directeur van eiseres, verschenen, bijgestaan door mr. Remie. Verweerder heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag, dat de vijf boetes terecht aan eiseres zijn opgelegd, nu bij controles op 5 en 21 februari 2007 is gebleken dat zij vijf maal bij het vervoer van dierlijke meststoffen de bijbehorende vervoersbewijzen niet volledig heeft opgemaakt. De vrachten waren na het laden van het transportmiddel wel gewogen, maar het netto gewicht was in strijd met artikel 62, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet niet terstond na de weging op de vervoersbewijzen ingevuld. ‘Terstond’ betekent volgens verweerder onmiddellijk, meteen, zodat het gewicht niet pas op een later tijdstip mag worden ingevuld.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat ‘terstond’ in voormelde bepaling niet impliceert dat het netto gewicht direct na de weging moet worden ingevuld. Voldoende is dat dit gebeurt tijdens of na het vervoer van de mest. De chauffeur was daar nog niet aan toe gekomen. Dat het gewicht kon worden ingevuld, blijkt uit het feit dat er wel een weegbon bij de vrachten aanwezig was. Gelet op het bepaalde in artikel 64, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet dat het vervoersbewijs uiterlijk 30 werkdagen na het vervoer bij de Dienst Regelingen wordt ingediend, moet het voldoende worden geacht dat tijdens of na het vervoer de gegevens op het vervoersbewijs worden gecompleteerd. Eiseres vindt het ook niet bezwaarlijk als het vervoersbewijs pas na het vervoer wordt opgemaakt, wanneer de chauffeur daarvoor de tijd en de gelegenheid heeft. Er is onvoldoende grondslag om te vrezen dat zich daardoor onregelmatigheden zullen voordoen. Op deze stellingen en de andere stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
In artikel 34, aanhef en onder b, van de Meststoffenwet is voor zover hier van belang bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens door rechtspersonen, welke betrekking kunnen hebben op aan- en afgevoerde hoeveelheden meststoffen.
In artikel 54, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de wijze en het tijdstip waarop het vervoersbewijs door de leverancier, de vervoerder en de afnemer wordt opgemaakt en ondertekend.
In artikel 61, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is voor zover hier van belang bepaald dat uiterlijk bij het laden van de dierlijke meststoffen het onderdeel 3b van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen wordt ingevuld.
In artikel 62, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is bepaald dat in afwijking van artikel 61, eerste lid, indien de weging van de dierlijke meststoffen na het laden van het transportmiddel plaatsvindt, terstond na de weging bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen het nettogewicht van de dierlijke meststoffen wordt ingevuld.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Meststoffenwet kan onze Minister een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
In artikel 52 van de Meststoffenwet is bepaald dat onze Minister geen bestuurlijke boete oplegt voorzover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
In artikel 61 van de Meststoffenwet is bepaald dat onze Minister de bestuurlijke boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Hij houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge Bijlage I bij de Beleidsregel bestuurlijke boetes Meststoffenwet bedraagt de boete bij het niet volledig opmaken van een vervoersbewijs door de leverancier, de vervoerder en de afnemer € 200.
De rechtbank deelt het standpunt van verweerder, dat onder ‘terstond’ als bedoeld in artikel 62 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet onmiddellijk, meteen, moet worden verstaan. Ruimte voor een andere interpretatie geeft de bepaling naar het oordeel van de rechtbank niet. Daaruit volgt ook dat de bepaling voldoende nauwkeurig is omschreven.
Voor zover eiseres van mening is dat de bepaling geen redelijk doel dient, merkt de rechtbank op dat deze bepaling imperatief is voorgeschreven en dat de rechtbank geen ruimte ziet om de noodzaak van de bepaling te toetsen. Voorts valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom het netto gewicht niet terstond na de weging op het vervoersbewijs kan worden ingevuld.
Het bepaalde in artikel 64, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, dat de op het vervoersbewijs dierlijke meststoffen ingevulde gegevens door de vervoerder uiterlijk 30 werkdagen na het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen op elektronische wijze bij de Dienst Regelingen worden ingediend, leidt de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel. Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat die termijn op 30 werkdagen is gesteld omdat bepaalde gegevens zoals analyseresultaten van genomen monsters niet onmiddellijk voorhanden zijn.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres artikel 62, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet heeft overtreden. Niet gebleken is dat de overtredingen eiseres niet kunnen worden verweten. De omstandigheid dat de chauffeurs, naar eiseres stelt, nog niet waren toegekomen aan het invullen van het vervoersbewijs, komt volledig voor risico van eiseres. Verweerder was dan ook bevoegd om de boetes aan eiseres op te leggen.
Gelet op het bepaalde in artikel 61 van de Meststoffenwet moet de boete worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De stelling van eiseres, dat het door verweerder gehanteerde boetebeleid rechtsongelijkheid in de hand werkt, deelt de rechtbank dan ook niet. Verweerder heeft overeenkomstig zijn boetebeleid vijf boetes opgelegd van € 200. Gelet op het met het boetebeleid te dienen doel acht de rechtbank het beleid van verweerder in zoverre onredelijk noch onevenredig. Omstandigheden die verweerder er toe hadden moeten brengen om van boeteoplegging af te zien dan wel de hoogte van de boetes te matigen, zijn de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is niettemin van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn overschreden indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals de Hoge Raad in het arrest van 22 april 2005 (LJN: AO9006) heeft overwogen, voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank stelt de aanvang van de termijn vast op de dag dat eiseres van de overtredingen in kennis is gesteld en aan eiseres boetes zijn aangezegd, te weten 16 en 21 februari 2007, nu zij daaraan in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat aan haar boetes zouden worden opgelegd. De beslechting van het geschil in eerste aanleg is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank en heeft langer dan twee jaar geduurd. Omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat de redelijke termijn niet is verstreken, zoals de complexiteit van de zaak, de invloed van eiseres en/of haar gemachtigde op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door verweerder is behandeld en de wijze waarop de zaak door de rechtbank is behandeld, zijn niet gebleken. Nu het voorgaande leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de boetes met 10% matigen tot een bedrag van € 180 per afzonderlijke boete.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, omdat de overschrijding van de redelijke termijn door eiseres niet is aangevoerd en de rechtbank in de overschrijding een aanzienlijk aandeel heeft. Voor een veroordeling in de in bezwaar gemaakte kosten bestaat daarom evenmin aanleiding.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij vijf boetes zijn opgelegd van € 200;
stelt de boetes vast op een bedrag van € 180 per afzonderlijke boete en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, en mrs. J.A. van Schagen en J.M. Neefe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 28 april 2009