ECLI:NL:RBARN:2009:BJ0729

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1523
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van bestuurlijke boetes op grond van de Meststoffenwet en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 28 april 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de oplegging van bestuurlijke boetes aan [naam transport BV] op grond van de Meststoffenwet. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij twee boetes van € 300 waren opgelegd voor het vervoeren van dierlijke meststoffen zonder de vereiste apparatuur voor automatische gegevensregistratie (AGR) en satellietvolgapparatuur (GPS). De rechtbank oordeelde dat de boetes terecht waren opgelegd, maar dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De termijn begon op 25 september 2006, de datum waarop de boetes aan eiseres waren aangezegd. De rechtbank concludeerde dat de procedure meer dan twee jaar had geduurd, wat in strijd was met het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en matigde de boetes met 10% tot € 270 per boete. De rechtbank weigerde echter om de minister te veroordelen in de proceskosten, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet door eiseres was aangevoerd.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/1523
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 28 april 2009
inzake
[naam transport BV], eiseres,
gevestigd te [plaats], vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie,
tegen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 maart 2007.
2. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 11 oktober 2006 heeft verweerder aan eiseres twee bestuurlijke boetes opgelegd op grond van de Meststoffenwet, beide ten bedrage van € 300.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 19 januari 2009. Namens eiseres is aldaar [X], directeur van eiseres, verschenen, bijgestaan door mr. Remie. Verweerder heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt, voor zover hier van belang, het standpunt van verweerder ten grondslag, dat de boetes terecht zijn opgelegd. Bij een controle op 23 september 2006 is geconstateerd dat eiseres een vracht dierlijke meststoffen heeft vervoerd en dat het gebruikte transportmiddel in strijd met artikel 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet niet was uitgerust met apparatuur voor automatische gegevensregistratie (AGR) en satellietvolgapparatuur (GPS). Tot 1 september 2006 was eiseres voor een aantal voertuigen van deze verplichtingen ontheven, maar op 23 september 2006 niet meer. Het standpunt van eiseres dat zij in het strijd met het verbod op “ne bis in idem” twee maal voor hetzelfde feit wordt beboet, deelt verweerder niet. Het gaat immers om overtredingen van twee afzonderlijke voorschriften. Verder dienen de voorschriften verschillende doelen en is de strekking van het verwijt daarom niet gelijk. De verplichte aanwezigheid van AGR-apparatuur, waardoor zonder tussenkomst van menselijk handelen een elektronische, eenduidige koppeling wordt gelegd tussen vervoersbewijs, vracht en monster, verzekert dat de samenstelling van monsters niet door menselijk ingrijpen wordt beïnvloed, monsters niet worden verwisseld etcetera. De verplichte aanwezigheid van GPS-apparatuur verzekert dat de mesttransporten beter kunnen worden gevolgd.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat beide boetes voor hetzelfde feit, en daarmee in strijd met het verbod op “ne bis in idem”, zijn opgelegd. Het vervoeren zonder de voorgeschreven apparatuur moet als één beboetbaar feit worden beschouwd. Op deze stelling en de overige stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Meststoffenwet kunnen, in het belang van een doelmatige afvoer van mestoverschotten of de bescherming en verbetering van het milieu, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot (onder andere) het vervoeren van dierlijke meststoffen.
In artikel 49, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is bepaald dat het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen geschiedt met een transportmiddel dat is uitgerust met op naam van de intermediair geregistreerde apparatuur voor automatische gegevensregistratie.
In artikel 49, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is bepaald dat het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen geschiedt met een transportmiddel dat is uitgerust met satellietvolgapparatuur.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Meststoffenwet kan onze Minister een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
In artikel 52 van de Meststoffenwet is bepaald dat onze Minister geen bestuurlijke boete oplegt voorzover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
In artikel 53 van de Meststoffenwet is bepaald dat onze Minister geen bestuurlijke boete oplegt indien aan de overtreder wegens hetzelfde feit reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd.
In artikel 61 van de Meststoffenwet is bepaald dat onze Minister de bestuurlijke boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Hij houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge Bijlage I bij de Beleidsregel bestuurlijke boetes Meststoffenwet bedraagt de boete indien een transportmiddel niet is uitgerust met AGR-apparatuur € 300. Indien een transportmiddel niet is uitgerust met GPS-apparatuur, bedraagt de boete eveneens € 300.
Vast staat dat het transportmiddel ten tijde van de controle op 23 september 2006 niet was uitgerust met AGR-apparatuur en evenmin met GPS-apparatuur, zodat eiseres artikel 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet heeft overtreden.
Voor zover eiseres van mening is dat deze voorschriften geen redelijk doel dienen, merkt de rechtbank op dat deze imperatief zijn voorgeschreven en dat de rechtbank geen ruimte ziet om de noodzaak van de voorschriften te toetsen.
Het standpunt van eiseres dat beide boetes voor hetzelfde feit, en daarmee in strijd met het verbod op “ne bis in idem”, zijn opgelegd, deelt de rechtbank niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel, dat de bepalingen in artikel 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet twee afzonderlijke voorschriften betreffen. In artikel 15 noch in artikel 34 van de Meststoffenwet zijn voorschriften omtrent het vervoeren van dierlijke meststoffen opgenomen. Voorts kunnen deze voorschriften afzonderlijk van elkaar worden overtreden. Dat, naar ter zitting is gesteld, de AGR- en de GPS-apparatuur zich in de praktijk in één kastje bevinden, doet daar niet aan af. Voorts deelt de rechtbank het standpunt dat de voorschriften een verschillend doel dienen en dat de strekking van het verwijt daarom niet gelijk is.
Het is de rechtbank niet gebleken dat de overtredingen eiseres niet kunnen worden verweten. Verweerder was daarom bevoegd om de boetes aan eiseres op te leggen.
Gelet op het bepaalde in artikel 61 van de Meststoffenwet moet de boete worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De stelling van eiseres, dat het door verweerder gehanteerde boetebeleid rechtsongelijkheid in de hand werkt, deelt de rechtbank dan ook niet. Verweerder heeft overeenkomstig zijn boetebeleid twee boetes van € 300 opgelegd. Gelet op het met het boetebeleid te dienen doel acht de rechtbank het beleid van verweerder in zoverre onredelijk noch onevenredig. Omstandigheden die verweerder er toe hadden moeten brengen om van boeteoplegging af te zien dan wel de hoogte van de boetes te matigen, zijn de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is niettemin van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn overschreden indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals de Hoge Raad in het arrest van 22 april 2005 (LJN: AO9006) heeft overwogen, voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank stelt de aanvang van de termijn vast op de dag dat eiseres boetes zijn aangezegd, te weten 25 september 2006, nu zij daaraan in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat aan haar boetes zouden worden opgelegd. De beslechting van het geschil in eerste aanleg is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank en heeft langer dan twee jaar geduurd. Omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat de redelijke termijn niet is verstreken, zoals de complexiteit van de zaak, de invloed van eiseres en/of haar gemachtigde op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door verweerder is behandeld en de wijze waarop de zaak door de rechtbank is behandeld, zijn niet gebleken. Nu het voorgaande leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de boetes met 10% matigen tot een bedrag van € 270 per afzonderlijke boete.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, omdat de overschrijding van de redelijke termijn door eiseres niet is aangevoerd en de rechtbank in de overschrijding een aanzienlijk aandeel heeft. Voor een veroordeling van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat daarom evenmin aanleiding.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij twee boetes zijn opgelegd van € 300;
stelt de boetes vast op een bedrag van € 270 per afzonderlijke boete en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 285 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, en mrs. J.A. van Schagen en J.M. Neefe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 28 april 2009