zaaknummer / rolnummer: 176964 / HA ZA 08-1877
FRANCISCUS JOHANNES CASIMUS MARIA KESSELS Q.Q.
In zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf] B.V.,
kantoorhoudende te Breda,
eiser,
advocaat mr. J.H.A.M. Hanssen te Arnhem,
1[gedaagden]
niet verschenen,
gedaagden.
Partijen zullen hierna de curator, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 januari 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 23 februari 2009
- de fax van de curator van 23 februari 2009
- de akte uitlaten wijziging grondslag van eis van [gedaagde sub 1].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde sub 1] was vanaf de oprichting van [gedaagde [bedrijf] B.V. (hierna: de vennootschap) enig aandeelhouder van de vennootschap. De vennootschap is per 4 februari 2005 enig aandeelhoudster van haar werkmaatschappij Decaton Finance B.V. (Decaton).
2.2. Tussen [gedaagde sub 1] en de vennootschap bestond een rekening-courant verhouding. Op 3 mei 2005 bedroeg de vordering van de vennootschap op [gedaagde sub 1] uit hoofde van deze rekening-courant verhouding € 42.313,00.
2.3. Op 3 mei 2005 heeft [gedaagde sub 1] zijn aandelen in de vennootschap bij notariële akte geleverd aan Arrowcrest Ltd (hierna Arrowcrest). Op dat moment was [gedaagde sub 2] bestuurder van Arrowcrest.
2.4. Ten aanzien van de koopsom staat in de notariële akte het volgende:
De koopsom voor de aandelen bedraagt ingevolge de Overeenkomst ZEVEN EN VEERTIG DUIZEND ZEVENHONDERD VIER EN NEGENTIG EURO
(€ 47.794,00), welke koopsom door Koper is voldaan:
- deels door overname van een schuld groot twee en veertig duizend driehonderd dertig euro ( € 42.313,00) ten laste van de verkoper en ten behoeve van de vennootschap;
- deels door overname van effecten (boekwaarde) vierduizend zeshonderd vier en veertig euro (€ 4.664,00);
- deels door betaling in contanten groot achthonderd zeven en dertig euro (€ 837,00).
Verkoper verleent aan Koper kwijting voor de betaling van de koopsom.
2.5. Bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 7 december 2006 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard met benoeming van eiser tot curator.
2.6. De jaarrekeningen van de vennootschap over 2004, 2005 en 2006 zijn niet gedeponeerd.
3. Het geschil
3.1. De curator heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gedagvaard en vordert, kort gezegd, voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het tekort in het faillissement van de vennootschap, met een hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van een voorschot ad € 54.640,27.
3.2. Daarnaast vordert de curator een verklaring voor recht dat de schuld van [gedaagde sub 1] aan de vennootschap niet rechtsgeldig is overgedragen aan Arrowcrest, c.q. dat deze nietig dan wel vernietigd is. In dat verband vordert de curator dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld om
€ 42.313,00 – de hoogte van de oorspronkelijke vordering van de vennootschap op [gedaagde sub 1] – aan de boedel te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Ten slotte vordert de curator veroordeling van [gedaagde sub 1] in de beslagkosten en veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten.
3.3. [gedaagde sub 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling van de vorderingen jegens [gedaagde sub 2]
4.1. Mr. Verstraaten, de advocaat van [gedaagde sub 1], heeft ter comparitie verklaard dat zijn secretaresse een vergissing heeft gemaakt door hem ook te doen stellen voor [gedaagde sub 2], nu hij nooit contact heeft gehad met [gedaagde sub 2]. Gelet hierop, wordt [gedaagde sub 2] geacht niet te zijn verschenen.
4.2. De laatst bekende woonplaats van [gedaagde sub 2] is gelegen in België. Om die reden heeft deze zaak een internationaal aspect en dient aan de hand van de EEX-Verordening te worden beoordeeld of de rechtbank bevoegd is in deze zaak. De rechtbank acht zichzelf bevoegd om van de vordering jegens [gedaagde sub 2] kennis te nemen op basis van het bepaalde in artikel 6 onder 1. van de EEX-Verordening. De procedure is immers aanhangig gemaakt tegen twee gedaagden, waarvan één woonplaats heeft in het arrondissement van deze rechtbank. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank aan de voorwaarde voldaan dat tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting.
4.3. De betekening van de dagvaarding voldoet aan de daaraan in artikel 54 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en in artikel 19 van de EG-betekeningsverordening gestelde eisen, zodat tegen [gedaagde sub 2] verstek zal worden verleend.
4.4. De feiten waarop de vordering is gegrond, zijn niet betwist en staan daarom in dit proces jegens [gedaagde sub 2] vast. Het is niet zo dat in een geval waarin de rechtsbetrekking tussen partijen niet noopt tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing, een door de verschenen gedaagde gevoerd en door de rechter aanvaard verweer ten gunste van de andere, niet verschenen gedaagde strekt. Indien sprake is van een zodanige rechtsbetrekking, kan immers niet worden gezegd dat afwijzing van de vordering tegen de ene gedaagde en toewijzing van de vordering tegen de andere tegenstrijdige vonnissen oplevert. (Hoge Raad 28 mei 1999, NJ 2000, 290.) De door [gedaagde sub 1] gevoerde verweren kunnen daarom niet ten gunste strekken van [gedaagde sub 2].
4.5. Het gevorderde komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal als volgt bij eindvonnis worden toegewezen.
4.6. De rechtbank zal voor recht verklaren dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor het gehele boedeltekort in het faillissement van de vennootschap.
4.7. De rechtbank zal [gedaagde sub 2] veroordelen om aan de boedel een voorschot op de schadevergoeding ad € 54.640,27 te voldoen.
4.8. De rechtbank zal bepalen dat de resterende schuld van [gedaagde sub 2] aan de boedel zal dienen te worden opgemaakt bij staat.
5. De beoordeling van de vorderingen jegens [gedaagde sub 1]
5.1. De vorderingen van de curator jegens [gedaagde sub 1] vallen uiteen in twee onderdelen: de vorderingen op grond van het gestelde kennelijk onbehoorlijk bestuur van [gedaagde sub 1] en de vorderingen die betrekking hebben op de schuldoverneming door Arrowcrest van de schuld van [gedaagde sub 1] aan de vennootschap. De rechtbank zal de vorderingen afzonderlijk bespreken.
Schuldoverneming
5.2. Met betrekking tot de schuldoverneming door Arrowcrest stelt de curator primair dat niet voldaan is aan de vereisten van schuldoverneming. Subsidiair stelt de curator dat de schuldoverneming nietig is wegens tegenstrijdig belang tussen [gedaagde sub 1] als debiteur van de vennootschap enerzijds en [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap anderzijds. De meer subsidiaire grondslag is dat de toestemming van de vennootschap ten aanzien van de schuldoverneming paulianeus is en de toestemming is vernietigd. Ter comparitie heeft de curator hieraan de grondslag toegevoegd dat de schuldoverneming nietig is op basis van artikel 2:207c lid 2 BW. Deze wijziging van grondslag van eis is ter comparitie toegestaan.
5.3. Ten aanzien van de primaire grondslag, de stelling dat niet is voldaan aan de vereisten van schuldoverneming, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 6:155 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt ten aanzien van schuldoverneming:
Een schuld gaat van de schuldenaar over op een derde, indien deze haar van de schuldenaar overneemt. De schuldoverneming heeft pas werking jegens de schuldeiser, indien deze zijn toestemming geeft nadat partijen hem van de overneming kennis hebben gegeven.
5.4. De vennootschap is aan te merken als schuldeiser in deze. De curator stelt, kort gezegd, dat zowel de mededeling aan de vennootschap als de toestemming door de vennootschap ontbreken. Ter comparitie heeft de advocaat van de curator hier nog aan toegevoegd dat de toestemming schriftelijk moet op basis van artikel 2:247 BW. Dit artikel bepaalt, voor zover relevant:
1. Rechtshandelingen van de vennootschap jegens de houder van alle aandelen in het kapitaal van de vennootschap (…), waarbij de vennootschap wordt vertegenwoordigd door deze aandeelhouder (…), worden schriftelijk vastgelegd. (…) Indien de eerste zin niet in acht is genomen, kan de rechthandeling ten behoeve van de vennootschap worden vernietigd.
2. Lid 1 is niet van toepassing op rechtshandelingen die onder de bedongen voorwaarden tot de gewone bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoren.
5.5. [gedaagde sub 1] heeft een beroep gedaan op artikel 3:37 lid 1 BW en baseert hierop zijn stelling dat zowel de mededeling als de toestemming niet aan een bepaalde vorm zijn gebonden. Dit betekent volgens hem dat zij ook mondeling kunnen worden gegeven of in een bepaalde gedraging besloten kunnen liggen.
5.6. De rechtbank is van oordeel dat de mededeling aan de schuldeiser op grond van artikel 3:37 lid 1 BW niet aan een bepaalde vorm is gebonden en ook kan blijken uit een gedraging. Bij eenpersoonsvennootschappen is het niet altijd goed mogelijk een onderscheid te maken tussen handelingen in de hoedanigheid van enig aandeelhouder en handelingen in de hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap nu beide hoedanigheden in één persoon samenvallen. Zeker in een geval als dit, waar een mededeling ook in een gedraging besloten kan liggen, kan het moeilijk zijn een dergelijk onderscheid te maken. Met de verklaring van [gedaagde sub 1] dat de mededeling aan de vennootschap blijkt uit het feit dat de vennootschap is verschenen bij de notaris, is in rechte komen vast te staan dat de mededeling aan de schuldeiser is geschied. De curator heeft onvoldoende gesteld dat de mededeling niet in deze gedraging besloten heeft gelegen of heeft kunnen liggen.
5.7. Ten aanzien van de toestemming van de schuldeiser echter, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor wel een vereiste van schriftelijkheid geldt, te weten op grond van artikel 2:247 BW. Dit artikel heeft namelijk ook betrekking op eenzijdige rechtshandelingen zoals een toestemming en is juist geschreven met het oog op de problematiek rond eenpersoonsvennootschappen. Onbetwist is gebleven dat de gestelde toestemming van de vennootschap met de schuldoverneming niet schriftelijk is vastgelegd. Immers, [gedaagde sub 1] heeft ter comparitie op dit punt verklaard:
“Omdat ik 100% aandeelhouder van [gedaagde [bedrijf] was, kon ik over de toestemming van [gedaagde [bedrijf] met mijzelf overleggen. Dat heb ik ook gedaan. (…) De toestemming van [gedaagde [bedrijf] blijkt uit mijn handtekening onder de aandelenovereenkomst die ik heb gezet namens [gedaagde [bedrijf].”
Er dient daarom vanuit te worden gegaan dat de toestemming van de vennootschap niet voor de aandelenoverdracht schriftelijk is vastgelegd. Deze vastlegging kan thans ook niet meer geschieden, nu [gedaagde sub 1] niet langer bestuurder is van de vennootschap. Door [gedaagde sub 1] is ook geen beroep gedaan op de uitzondering in artikel 2:247 lid 2 BW, namelijk dat de rechtshandeling tot de gewone bedrijfsuitoefening van de vennootschap zou behoren. Overigens merkt de rechtbank op dat een dergelijk beroep ook niet zou zijn geslaagd: een schuldoverneming in het kader van een overdracht van alle aandelen kan moeilijk worden gezien als behorend tot de gewone bedrijfsuitoefening. Het gevolg hiervan is dat de toestemming van de curator rechtsgeldig vernietigd is door de curator. De vernietiging heeft terugwerkende kracht, zodat de toestemming wordt geacht van de aanvang af nietig te zijn geweest. Dit betekent dat de schuldoverneming nietig is, nu niet aan de vereiste toestemming van de schuldeiser ex artikel 6:155 BW is voldaan. De door de curator gevorderde verklaring voor recht dat de schuld van [gedaagde sub 1] aan de vennootschap niet rechtsgeldig is overgedragen aan Arrowcrest, zal derhalve worden toegewezen.
5.8. Gelet op het voorgaande zal ook de vordering van de curator tot veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van € 42.313,00 worden toegewezen. De hoogte van dit bedrag is immers onbetwist. Ook gesteld noch gebleken is dat de vordering niet opeisbaar zou zijn.
Ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat het boedeltekort afneemt met iedere betaling van [gedaagde sub 1], zodat die bedragen niet nogmaals ex de vordering op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur voldaan dienen te worden.
5.9. Aan bespreking van de overige aangevoerde grondslagen ten aanzien van de schuldoverneming komt de rechtbank gelet op het vorenstaande niet toe.
Wettelijke handelsrente
5.10. De curator vordert vermeerdering van het onder 5.8. genoemde bedrag met wettelijke handelsrente vanaf datum dagvaarding. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW, zodat de gevorderde handelsrente niet toewijsbaar is. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW worden toegewezen vanaf datum dagvaarding.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur
5.11. De vordering jegens [gedaagde sub 1] tot betaling van het tekort in het faillissement is gebaseerd op het eerste lid van artikel 2:248 BW, waarin is bepaald dat in geval van faillissement iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
5.12. Ten aanzien van deze vordering voert de curator aan dat niet voldaan is aan de plicht tot het deponeren van de jaarrekeningen van de vennootschap, dat niet is voldaan aan de administratieplicht en dat de schuldoverneming bij de aandelenoverdracht getuigt van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Deponeren van de jaarrekeningen
5.13. De curator heeft in de eerste plaats aangevoerd dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, nu de jaarrekeningen over 2004, 2005 en 2006 niet zijn gedeponeerd, terwijl de daarvoor gestelde termijn inmiddels ruimschoots is verstreken. Ter comparitie heeft de curator desgevraagd verklaard dat zijn standpunt over de deponeringsverplichting jegens [gedaagde sub 1] vervalt met het verzoek ten aanzien van dit punt van zijn vordering wel vonnis te wijzen.
5.14. Artikel 2:394 BW bepaalt kort gezegd dat de jaarrekening binnen de maximale termijn van 13 maanden na einde van het boekjaar moet worden gepubliceerd. Dat de jaarrekeningen van de vennootschap over 2004, 2005 en 2006 niet tijdig zijn gedeponeerd wordt niet betwist. De rechtbank neemt dit derhalve als vaststaand feit aan. [gedaagde sub 1] was op het moment dat de ontbrekende jaarrekeningen hadden moeten worden gedeponeerd, geen bestuurder meer van de vennootschap. Het niet nakomen van de deponeringsverplichting kan hem daarom niet worden aangerekend en kan derhalve niet dienen ter onderbouwing van de vordering van de curator.
De boekhoudplicht
5.15. Ten aanzien van het kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft de curator in de tweede plaats aangevoerd dat het bestuur van de vennootschap niet heeft voldaan aan de boekhoudverplichting ex artikel 2:10 BW. De administratie is volgens de curator spoorloos. [gedaagde sub 1]’s verweer komt er in de kern op neer dat het hem als voormalig bestuurder niet te verwijten is dat hij niet in staat is de boekhouding van de vennootschap aan de curator ter beschikking te stellen, omdat hij deze boekhouding aan [gedaagde sub 2] heeft overgedragen in het kader van de aandelenoverdracht.
5.16. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 2:10 BW is het bestuur van een vennootschap verplicht een zodanige administratie te voeren en de administratie op zodanige wijze te bewaren, dat altijd de rechten en verplichtingen van de vennootschap kunnen worden gekend. Nu [gedaagde sub 1] dit niet heeft betwist, kan als vaststaand worden aangenomen dat het bestuur van de vennootschap geen administratie heeft overgelegd bij of na het uitspreken van het faillissement. Artikel 2:248 BW bevat een collectieve aansprakelijkheid voor diegenen die bestuurder waren van de vennootschap in de drie jaren voorafgaand aan het faillissement. Hier behoort [gedaagde sub 1] toe. De rechtbank is echter van oordeel dat [gedaagde sub 1] een geslaagd beroep heeft gedaan op de disculpatiemogelijkheid van het derde lid van artikel 2:248 BW. [gedaagde sub 1] heeft het standpunt van de curator gemotiveerd betwist en heeft verklaard dat hij in de periode dat hij bestuurder was, wel een behoorlijke administratie heeft gevoerd en deze administratie heeft overhandigd aan [gedaagde sub 2]. De curator heeft dit niet betwist. Bovendien wordt de stelling van [gedaagde sub 1] ondersteund door het feit dat in de periode dat hij bestuurder was, de jaarrekeningen wel zijn gedeponeerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde sub 1] voldoende heeft aangevoerd dat dit deel van de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hem te verwijten is. Ook de boekhoudplicht kan derhalve niet dienen ter onderbouwing van de vordering van de curator.
De schuldoverneming
5.17. In de derde plaats heeft de curator betoogd dat de gang van zaken rond de schuldoverneming bij de aandelenoverdracht getuigt van kennelijk onbehoorlijk bestuur door [gedaagde sub 1]. [gedaagde sub 1] heeft dit gemotiveerd betwist.
5.18. De vraag of [gedaagde sub 1] zijn taak niet behoorlijk heeft vervuld, moet beoordeeld worden naar hetgeen hij voorzag of kon voorzien op het moment dat hij zijn taak als bestuurder vervulde. Dit betekent dat dient te worden beoordeeld of [gedaagde sub 1] ten tijde van de overdracht van de aandelen van de vennootschap aan Arrowcrest voorzag of kon voorzien dat geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – op die manier gehandeld zou hebben. Met “op die manier” bedoelt de rechtbank het overeenkomen dat een groot deel van de koopsom van de aandelen zou worden betaald door overneming van de schuld van [gedaagde sub 1] aan de vennootschap door Arrowcrest. Dat is, zoals de rechtbank begrijpt, wat de curator aan zijn vordering ten grondslag legt.
5.19. De curator is in de dagvaarding uitgebreid ingegaan op de persoon [gedaagde sub 2] en zijdelings ook op de rechtspersoon Arrowcrest. Hierin wordt een zwart beeld geschetst van de praktijken van [gedaagde sub 2]. Ook wordt er op gewezen dat Arrowcrest na de aandelenoverdracht meermalen is gewisseld van vestigingsplaats en bestuurder. Dit heeft ertoe geleid dat Arrowcrest en [gedaagde sub 2] thans voor de curator onbereikbaar zijn. De vraag is nu in hoeverre [gedaagde sub 1] ten tijde van de aandelenoverdracht inzicht had of kon hebben in dit zwarte beeld dat de curator schetst. [gedaagde sub 1] heeft verklaard dat hij meerdere mensen op de hoogte had gesteld van zijn wens om Decaton, de werkmaatschappij, te verkopen. Via één van deze mensen nam [gedaagde sub 2] contact met hem op. Uit de daarop volgende en overgelegde emailwisseling tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] blijkt dat er gedurende meer dan een jaar uitvoerig is onderhandeld en overlegd tussen partijen. De onderhandelingen betroffen niet enkel de koopsom, maar ook de inhoud van de portefeuille van Decaton, provisies, de SER inschrijving en meer. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] gelet op deze gang van zaken niet had hoeven vermoeden dat Arrowcrest een niet betrouwbare koper zou zijn. De wisselingen in bestuur en vestigingsplaats van Arrowcrest hebben pas na de aandelenoverdracht plaatsgevonden, zodat dit feit ook niet aan [gedaagde sub 1] kan worden tegengeworpen. Ook had [gedaagde sub 1] niet uit de rechtsvorm van Arrowcrest behoeven te concluderen dat Arrowcrest dan wel insolvabel zou zijn. Zonder bijkomende omstandigheden cq. wetenschap van [gedaagde sub 1] omtrent [gedaagde sub 2] en Arrowcrest, waaromtrent onvoldoende is gesteld, kan niet worden aangenomen dat [gedaagde sub 1] voorzag of kon voorzien dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden op die manier gehandeld zou hebben. De stelling van de curator dat [gedaagde sub 1] had moeten weten dat hij met een insolvabele koper van doen had en dat de schuldoverneming derhalve tot benadeling van de schuldeisers zou leiden, is onvoldoende aannemelijk gemaakt gelet op de gemotiveerde betwisting. Het gestelde door de curator kan daarom niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur door [gedaagde sub 1]. De hierop gebaseerde vorderingen zullen gelet hierop worden afgewezen.
Beslagkosten
5.20. De curator vordert dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld in de beslagkosten ad
€ 1.200,--. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv. toewijsbaar. Het verweer van [gedaagde sub 1] dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat de overige vorderingen dienen te worden afgewezen, gaat niet op gelet op voorgaande overwegingen. [gedaagde sub 1] heeft daarnaast een beroep tot matiging van het gevorderde bedrag gedaan. Nu het beroep op matiging onvoldoende is onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de beslagkosten te matigen. De rechtbank begroot de beslagkosten op € 272,07 voor verschotten en € 904,-- voor salaris procureur (2 punten x tarief II ad € 452,--); totaal € 1.176,07. De rechtbank zal de beslagkosten tot laatstgenoemd bedrag toewijzen.
Kostenveroordeling
5.21. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten dienen te worden verdeeld volgens onderstaande opsommingen, nu sprake is van een verschenen gedaagde en een niet verschenen gedaagde.
De kosten aan de zijde van de curator door [gedaagde sub 2] te vergoeden worden begroot op:
- dagvaarding € 35,90
- vast recht € 615,--
- salaris procureur € 447,-- ( ½ punt × tarief € 894,-- )
Totaal € 1.097,90
De kosten aan de zijde van de curator door [gedaagde sub 1] te vergoeden worden begroot op:
- dagvaarding € 35,90
- vast recht € 615,--
- salaris procureur € 1.341,-- ( 2 punten × tarief € 894,-- minus € 447,-- )
Totaal € 1.991,90
5.22. De rechtbank zal de vorderingen, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad verklaren. De vorderingen worden niet uitvoerbaar op de minuut verklaard, nu de curator daar geen belang bij heeft, gelet op het feit dat hij zal beschikken over een uitvoerbare grosse.
6. De beslissing ten aanzien van [gedaagde sub 2]
De rechtbank
6.1. verleent verstek tegen [gedaagde sub 2],
6.2. verklaart voor recht dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor het gehele boedeltekort in het faillissement van [gedaagde [bedrijf] B.V., zijnde het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan,
6.3. veroordeelt [gedaagde sub 2] tot vergoeding van de schade zijnde het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, nader op te maken bij staat,
6.4. veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan de curator te betalen een bedrag ad € 54.640,27 (vierenvijftigduizendzeshonderdveertig euro en zevenentwintig eurocent) bij wijze van voorschot op de schadevergoeding,
6.5. veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 1.097,90,
7. De beslissing ten aanzien van [gedaagde sub 1]
De rechtbank
7.1. verklaart voor recht dat de schuld van de heer [gedaagde sub 1] aan [gedaagde [bedrijf] B.V. niet rechtsgeldig is overgedragen aan Arrowcrest Ltd.,
7.2. veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan de curator te betalen een bedrag van € 42.313,00 (tweeënveertigduizenddriehonderddertien euro), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 7 augustus 2008 tot de dag van volledige betaling, met dien verstande dat iedere betaling van [gedaagde sub 1] terzake in aftrek komt op het boedeltekort en derhalve niet nogmaals ingevolge 6.2. of 6.3. voldaan dient te worden;
7.3. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.176,07;
7.4. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 1.991,90,
8. De beslissing ten aanzien van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1]
De rechtbank
8.1. verklaart dit vonnis wat betreft de punten 6.3., 6.4., 6.5., 7.2., 7.3. en 7.4. uitvoerbaar bij voorraad,
8.2. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2009.