zaaknummer / rolnummer: 178008 / HA ZA 08-2024
[eisers]
eisers,
advocaat mr. P.J.F.M. de Kerf te Nijmegen,
[gedaagden]
gedaagde,
advocaat mr. W.G.A. van Hoogstraten te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1], [eiser sub 2], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 11 maart 2009 en het proces-verbaal van comparitie van 13 mei 2009. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In 2000 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zitting genomen in het bestuur van Stichting IJshockey Tigers Nijmegen (hierna: SIJTN). Tevoren waren zij als supporter en sponsor bij SIJTN betrokken. Zij zijn ingewerkt door – onder meer – [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
2.2. In het bestuur hebben partijen de volgende functies vervuld.
- [gedaagde sub 1]: voorzitter van 30 augustus 1999 tot 13 oktober 2000
- [gedaagde sub 2]: penningmeester van 1 juni 1999 tot in november 2000; vervolgens secretaris tot 30 januari 2001
- [eiser sub 1]: van 1 juli 2000 tot de faillietverklaring van SIJTN bestuurslid; vanaf november 2000 als penningmeester
- [eiser sub 2]: van 1 juli 2000 tot de faillietverklaring van SIJTN bestuurslid.
2.3. Op 13 april 2000 is een bestuursvergadering gehouden, waar ook [eiser sub 1] en [eiser sub 2] aanwezig waren, die werden ingewerkt. Uit de notulen blijkt dat SIJTN toen moest proberen “een gat te dichten” van f. 60.000,00 à f. 70.000,00. Men ging ervan uit dat voor het nieuwe seizoen – 2000/2001 – sponsors te vinden zouden zijn. Deze zijn ook gevonden, waardoor dit gat gedicht kon worden. De hoofdsponsor, Total-E, is echter in dat seizoen failliet gegaan.
2.4. De notulen van een op 23 augustus 2000 gehouden bestuursvergadering vermelden dat [gedaagde sub 2] een afspraak heeft gehad ‘met een aantal van zijn Belasting-collega’s over nog openstaande rekeningen’. ‘Als alles is afgehandeld, is het mogelijk dat de Belastingdienst een verklaring afgeeft dat de Stichting geen belastingschuld heeft,’ staat vervolgens in de notulen.
2.5. De Belastingdienst/Ondernemingen Nijmegen (hierna: de belastingdienst) heeft in 2001 een boekenonderzoek ingesteld bij SIJTN, vooral gericht op zwart uitbetaalde lonen van ijshockeyers. Zij heeft een rapport uitgebracht op 22 februari 2002. Hierin is te lezen dat SIJTN niet voldaan heeft aan de bewaarplicht en dat naheffing ter zake van loonheffing moet plaatsvinden tot in totaal € 9.958,00 over 1999 en € 11.802,00 over 2000. Naast de naheffingsaanslag zal ook een vergrijpboete opgelegd worden.
2.6. Een naheffingsaanslag van € 28.689,00 is opgelegd op 26 maart 2002. In het bedrag is een boete van € 5.440,00 begrepen. Met de belastingdienst werd een betalingsregeling overeengekomen. De schuld aan de fiscus is voldaan.
2.7. Op 22 juli 2003 is de voorlopige surséance van betaling van SIJTN uitgesproken. Haar bewindvoerder heeft haar faillissement aangevraagd. Dit is uitgesproken op 31 juli 2003.
2.8. De curator in het faillissement van SIJTN heeft [eiser sub 1] en [eiser sub 2] alsmede hun medebestuurder [betrokkene] aangesproken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Tussen de curator, [betrokkene], [eiser sub 1] en [eiser sub 2] is een vaststellingsovereenkomst gesloten, inhoudend dat aan de curator € 30.000,00 wordt betaald. Ieder van de aangesproken personen draagt daarvan een derde deel; [eiser sub 1] heeft het deel van [betrokkene] voor hem voorgeschoten.
2.9. Uit het eerste faillissementsverslag, gedateerd 31 augustus 2003, blijkt dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] de curator hebben verteld dat al vijf maal eerder een ijshockeystichting in Nijmegen failliet gegaan is. Voorts blijkt eruit dat de administratie mede ten gevolge van de inbeslagname ten behoeve van het onderzoek door de belastingdienst ondeugdelijk was.
Uit het zesde verslag (7 mei 2005) blijkt dat [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [betrokkene] aansprakelijk zijn gesteld door de curator; deze noemt als grondslag hiervoor in het bijzonder de ondeugdelijke administratie.
Het achtste verslag (24 januari 2006) noemt de schikking van € 30.000,00 voor de drie bestuurders.
3. Het geschil
3.1. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen – samengevat – veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van € 49.373,50, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen in de eerste plaats dat gedaagden jegens hen uit onrechtmatige daad aansprakelijk zijn. Bij hun aantreden in het bestuur is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezegd dat er een beperkt verlies werd geleden, maar dat er geen noemenswaardige problemen waren. Het lag op de weg van [gedaagde sub 1], als voorzitter, om de nieuwe bestuursleden te informeren over de omissie in de administratie die tot de naheffing en de fiscale boete leidde.
3.3. Voorts is de vordering gegrond op de stelling dat gedaagden hun taak als bestuurder niet behoorlijk hebben verricht en jegens SIJTN aansprakelijk zijn voor de daardoor geleden schade. Iedere bestuurder is aansprakelijk voor een tekort in het faillissement, stellen [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. Gedaagden waren ten tijde van het faillissement al afgetreden, maar de curator had hen met succes kunnen aanspreken. Zij zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gevolgen van hun onbehoorlijke taakuitoefening.
3.4. Het bedrag van de vordering is opgebouwd uit de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt voor het geschil met de curator (€ 12.348,00 excl. btw), de buitengerechtelijke kosten van deze procedure (€ 3.932,25 excl. btw) en het aan de curator betaalde bedrag van € 30.000,00.
3.5. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen gaat de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader in.
4. De beoordeling
4.1. In de eerste plaats is de vordering gegrond op onrechtmatige daad.
4.2. De kern hiervan is ter comparitie in aanvulling op het hierboven onder 3.2 samengevatte standpunt toegelicht door de advocaat van eisers. Het gaat er in het bijzonder om dat eisers op de hoogte hadden moeten worden gebracht van de problematiek die later in het onderzoek door de belastingdienst zou opduiken. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden zich moeten realiseren dat het zwart uitbetalen van lonen aan de ijshockeyers tot een onderzoek en een naheffing kon leiden.
4.3. Vooralsnog kan in het midden blijven of [eiser sub 1] en [eiser sub 2] als zij van de latente belastingclaim op de hoogte waren geweest, niet tot het bestuur waren toegetreden, zoals zij thans betogen. Het staat geenszins vast, noch ligt het voor de hand dat zij niet toegetreden zouden zijn. Gelet op hun wens SIJTN er weer bovenop te helpen, lijkt het mogelijk dat zij dat juist wél hadden gedaan om vervolgens tot een vergelijk met de belastingdienst te trachten te komen.
4.4. De vraag die het beroep van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] op onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te beantwoorden voorlegt, is of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten tijde van de toetreding tot het bestuur door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] voorzagen of redelijkerwijs behoorden te voorzien dat een latente belastingschuld tot een faillissement en aansprakelijkstelling van de bestuurders zou leiden.
4.5. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich realiseerden dat het zwart uitbetalen van de lonen tot onderzoek en een naheffing kon leiden, wil op zichzelf nog niet zeggen dat ook de vraag die onder 4.4 gesteld is, bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank behoeft daarom niet vast te stellen of zij zich dit realiseerden, hetgeen zij overigens betwisten.
4.6. Weliswaar stellen eisers dat het gat dat in de begroting viel door de naheffingsaanslag dermate groot was, dat daarmee een reddingsplan voor SIJTN onuitvoerbaar werd gemaakt, maar hierbij laten zij in het midden welke invloed de volgende feiten en omstandigheden op de gang van zaken hebben gehad.
- Het tijdsverloop van ruim een jaar tussen de naheffing en de surséance.
- Het gegeven dat op 13 april 2000 de vergadering waarin zij aanwezig waren, van mening was dat er geen probleem bestond dat niet via sponsors opgelost kon worden, hoewel er sprake was van aanzienlijke schulden.
- Het faillissement van de hoofdsponsor in het seizoen 2000/2001.
- Het gegeven dat in het eerste faillissementsverslag een schuldentotaal van ruim € 230.000,00 wordt genoemd alsmede de kans op een nieuwe navordering van de belastingdienst van meer dan € 100.000,00. Dit bedrag aan schulden is ontstaan in de bestuursperiode van [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. Ter comparitie is immers aangegeven dat bij hun aantreden als bestuurders een schuld van fl. 60.000,00 bestond waarvoor nog geen voorziening bestond – die werd in het aantrekken van sponsors gevonden – en dat toen op de achtergrond de naheffing dreigde die uiteindelijk € 28.689,00 beliep.
4.7. De onder 4.6 opgesomde feiten en omstandigheden geven enerzijds aan dat niet zonder meer geconcludeerd kan worden dat de belastingclaim tot het faillissement, condicio sine qua non voor de aansprakelijkstelling door de curator, heeft geleid. Anderzijds blijkt eruit dat zich andere omstandigheden hebben voorgedaan – het faillissement van Total-E, de na 1 juli 2000 sterk opgelopen schulden van SIJTN – die even goed en ieder voor zich, tot het faillissement geleid kunnen hebben.
4.8. Het voorgaande betekent dat zelfs als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] desbewust het fiscaal ontoelaatbare handelen hebben verzwegen voor [eiser sub 1] en [eiser sub 2], er onvoldoende feiten zijn aangevoerd om de conclusie te kunnen dragen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarbij voorzagen of redelijkerwijs behoorden te voorzien dat de latente belastingschuld tot een faillissement en aansprakelijkstelling van de bestuurders zou leiden.
4.9. De stelling van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] dat [gedaagde sub 2] ten onrechte heeft nagelaten om op 23 augustus 2000, na een bespreking bij de belastingdienst te spreken over de nadien geconstateerde onjuistheden in de administratie, is al niet van belang omdat zij in juli 2000 reeds tot het bestuur waren toegetreden en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 2] al vóór die toetreding met de belastingdienst over de verdenking van de zwarte uitbetalingen aan de ijshockeyers had gesproken.
4.10. Voor zover zij op onrechtmatige daad is gegrond, moet de vordering dus worden afgewezen.
4.11. De tweede grondslag van de vordering ligt in de stelling dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onbehoorlijk bestuurd hebben.
4.12. Iedere bestuurder die zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, is aansprakelijk voor een tekort in het faillissement, stellen [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. Dit baseren zij op de art. 2:300a jo 2:138 Burgerlijk Wetboek (BW). De aansprakelijkheid die deze artikelen bedoelen, strekt zich uit tot onbehoorlijke taakvervulling in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement, in dit geval te berekenen vanaf de datum van de surséance, 22 juli 2003 (art. 249 Faillissementswet).
4.13. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat tegenover de boedel. De wet geeft geen regel voor de onderlinge verhouding tussen de bestuurders. Art. 2:138 lid 3 BW onderscheidt weliswaar de positie van de verschillende bestuurders tegenover de rechtspersoon, maar zegt niets over hun onderlinge verhouding. De stelling van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] dat uit het bestaan van aansprakelijkheid tegenover de boedel tevens aansprakelijkheid tegenover de medebestuurders voortvloeit, met andere woorden, dat de aansprakelijkheid tegenover de boedel leidt tot het bestaan van draagplicht, volgt de rechtbank dan ook niet.
4.14. Art. 6:10 BW bepaalt dat iedere hoofdelijke schuldenaar in de schuld en de kosten moet dragen, maar dit uitsluitend ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in de onderlinge verhouding van de hoofdelijke schuldenaren aangaat. In deze zaak gaat het nu juist om de onderlinge verhouding. Daarover hebben eisers zich uitgelaten in hun op onrechtmatige daad gebaseerde betoog, dat hierboven verworpen is.
4.15. Het voorgaande betekent dat ook de tweede grondslag niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.
4.16. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor ieder van hen worden begroot op:
- vast recht € 1.090,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.878,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser sub 1] en [eiser sub 2] in de proceskosten van [gedaagde sub 1], tot op heden begroot op € 2.878,00,
5.3. veroordeelt [eiser sub 1] en [eiser sub 2] in de proceskosten van [gedaagde sub 2], tot op heden begroot op € 2.878,00,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2009.