ECLI:NL:RBARN:2009:BI4880

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
175461
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringszaak betreffende schadevergoeding na brandstichting in woonhuis

In deze zaak vorderde eiser, die een woonverzekering had afgesloten bij Ohra Schadeverzekeringen N.V., schadevergoeding voor brandschade die op 25 mei 2005 in zijn woonhuis was ontstaan. Eiser had de brand gemeld bij de verzekeraar, maar Ohra weigerde de schade te vergoeden op grond van artikel 7:952 BW, dat bepaalt dat een verzekeraar geen schade vergoedt die door de verzekerde opzettelijk of door roekeloosheid is veroorzaakt. De rechtbank onderzocht de feiten en omstandigheden rondom de brand en concludeerde dat de brand was ontstaan door brandstichting. Eiser en zijn echtgenote waren op het moment van de brand thuis, maar er was geen bewijs dat zij de brand hadden gesticht. De rechtbank stelde vast dat er geen motief was voor een derde om de brand te stichten, wat de mogelijkheid dat eiser zelf betrokken was bij de brandstichting versterkte. De rechtbank oordeelde dat het vermoeden bestond dat eiser zelf de brand had gesticht, mogelijk om verzekeringsgeld te verkrijgen. Eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van Ohra, die op € 2.846,80 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 20 mei 2009.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 175461 / HA ZA 08-1627
Vonnis van 20 mei 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. Th.G. van Scheppingen te Aalten,
tegen
de naamloze vennootschap
OHRA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en Ohra genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 december 2008
- het proces-verbaal van comparitie van 2 april 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft op 1 februari 2005 een woonverzekering en inboedelverzekering afgesloten bij Ohra. [eiser] is de verzekerde.
2.2. Op 27 mei 2005 heeft [eiser] aan Ohra brandschade gemeld door brand op
25 mei 2005 in zijn woonhuis. [eiser] heeft bij de politie aangifte van brandstichting gedaan.
2.3. [eiser] is op 13 september 2005 in verzekering gesteld op verdenking van opzettelijke brandstichting in zijn woonhuis. De volgende dag, 14 september 2005, is hij in vrijheid gesteld.
2.4. Bij de stukken bevindt zich een rapport van [betrokkene] van het Team Speciale Zaken van Delta Lloyd van 26 september 2005. In dat rapport zijn de bevindingen van het technisch onderzoek door [betrokkene], onderzoeker van onderzoeksbureau I-tek, integraal opgenomen. Daarin staat onder meer het volgende.
Conclusie: brandstichting:
Gezien het vorenstaande kan met zekerheid worden gesteld, dat de brand in perceel [adres] is ontstaan doordat vuur ter plaatse is gebracht. Met zekerheid kan tevens worden gesteld, dat een technische oorzaak kan worden uitgesloten met betrekking tot het ontstaan van de brand. (…).
Met betrekking tot de brand kan verder worden gesteld, dat gezien het feit dat het snoer van de hoorn van de telefoon is doorgeknipt, dan wel gesneden, in combinatie met de wijze van ontstaan van de brand, er sprake moet zijn van het opzettelijk bijbrengen van vuur in welke vorm dan ook.
Gelet op de ligging van het risico-adres, het feit dat een onbekende derde alleen binnen kan zijn gekomen via de deur aan de rechterzijkant van het pand waar verzekerde vlakbij aan het werk was en men kennelijk niets heeft doorzocht, is het niet aannemelijk dat een onbekende derde de brand heeft gesticht.
2.5. Op 26 november 2005 heeft de officier van justitie aan [eiser] bericht dat hij niet (verder) wordt vervolgd.
2.6. Ohra heeft bij de rechtbank Zutphen een voorlopig getuigenverhoor gestart. Op
19 juli 2006 en 11 oktober 2006 zijn de getuigen gehoord. Als getuigen zijn gehoord [eiser], zijn echtgenote, schade-expert [getuige], de buurvrouw [getuige], een verbalisant van politie [getuige], [betrokkene], voornoemd, [betrokkene], eveneens voornoemd en [getuige], vrijwillige brandweerman. De processen-verbaal van de getuigenverhoren bevinden zich bij de stukken.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat Ohra is gehouden om uit hoofde van de woonverzekering de door [eiser] geleden brandschade te betalen, met veroordeling van Ohra in de proceskosten.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Ohra op grond van de woonverzekering verplicht is de schade te vergoeden die hij heeft geleden door de brand in zijn woonhuis op 25 mei 2005.
3.2. Ohra voert verweer. Ohra voert aan dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er sprake is van betrokkenheid van [eiser] bij de brandstichting in zijn woonhuis zodat zij op grond van het bepaalde in artikel 7:952 BW de schade van [eiser] niet hoeft te vergoeden.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Volgens artikel 7:952 BW vergoedt de verzekeraar geen schade aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. Daarbij geldt dat het in beginsel aan de verzekeraar is om te bewijzen dat de schade door opzet of roekeloosheid is ontstaan.
4.2. Ohra meent op grond van de redelijkheid en billijkheid dat de bewijslast anders dan volgens artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) Rv moet worden verdeeld. Er is sprake van zoveel tegenstrijdigheden en onjuistheden dat van Ohra als verzekeraar niet verwacht kan worden dat zij zonder meer afgaat op de juistheid van de verklaringen van [eiser] zelf. Het ligt op de weg van [eiser] om – gelet op alle gerezen vermoedens van schuld – te bewijzen dat hij niet in negatieve zin betrokken was bij de brand. Ohra meent dat zij aan de hand van de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden meer dan aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser] betrokken is bij de brandstichting en dat het aan [eiser] is om tegenbewijs te leveren.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat het in een civiele procedure bij bewijzen erom gaat dat de rechter een redelijke mate van zekerheid verkrijgt over het bestaan van zekere feiten of rechten en niet om het verschaffen van een wiskundige mate van zekerheid. Bij de bewijswaardering kan de rechter bovendien gebruik maken van vermoedens (HR 23 april 1982, NJ 1982, 323).
4.4. De zekere feiten in deze zaak zijn de volgende.
Het staat vast dat de brand is ontstaan door brandstichting. Niemand heeft gezien wie de brand heeft gesticht. Het staat verder vast dat [eiser] en zijn echtgenote tijdens het ontstaan van de brand thuis waren. De echtgenote van [eiser] was in de tuin gelegen achter het huis aan het schoffelen en [eiser] was bezig in de achter het woonhuis gelegen berging. Voordat hij met dat werk in de berging is begonnen zou hij onder de carport gelegen naast het huis nog de auto hebben gewassen. [eiser] heeft op de comparitie verklaard dat hij vanuit de berging niet kon zien waar zijn vrouw bezig was en dat zij door de coniferen niet kon zien of hij de berging in of uit ging.
Theoretisch is het dus mogelijk dat [eiser] en/of zijn echtgenote de brand heeft/hebben gesticht. [eiser] heeft verklaard dat hij altijd een aansteker op zak heeft omdat hij rookt en dat zijn vrouw nooit een aansteker bij zich heeft. Lucifers zouden er niet in huis zijn volgens [eiser]. Dat de echtgenote van [eiser] brand heeft gesticht, lijkt dan niet aannemelijk.
Het kan in beginsel ook niet worden uitgesloten dat een derde de brand heeft gesticht. Het staat immers vast dat toen [eiser] en zijn echtgenote buiten bezig waren er twee buitendeuren open waren: de keukendeur naar het terras achter het huis en de buitendeur van de berging, gelegen onder de carport. Dat een derde via de keukendeur naar binnen is gegaan, is niet aannemelijk omdat de echtgenote van [eiser] heeft verklaard dat zij vanaf de plaats waar zij aan het schoffelen was, zicht had op die deur. De derde moet dan dus via de buitendeur van de berging onder de carport naar binnen zijn gegaan en ook weer via die deur zijn weggegaan. De echtgenote van [eiser] had geen zicht op die deur en [eiser] zelf ook niet als hij in de berging aan het werk was. Via een andere deur in de berging zou de derde dan in de gang van de begane grond van het woonhuis hebben kunnen komen. Volgens de door [eiser] op de comparitie overgelegde situatietekening bevinden zich op de begane grond drie slaapkamers, een badkamer, de keuken en de woonkamer. Het staat vast dat uit die ruimtes niets is ontvreemd en dat die ook niet zijn doorzocht. Daaruit leidt de rechtbank af dat de derde niet de bedoeling heeft gehad om meer of minder waardevolle spullen van [eiser] weg te nemen, hoewel die volgens [eiser] wel aanwezig waren in de genoemde vertrekken. De derde moet dan via de trap in de hal van de begane grond naar de eerste verdieping zijn gegaan en daar brand hebben gesticht, nadat hij/zij kennelijk eerst een telefoonkabel had doorgeknipt/gesneden.
Bij dit alles doet zich echter de vraag voor wat het motief van de derde is geweest voor de brandstichting. Een dergelijk motief ontbreekt namelijk. [betrokkene] heeft in het kader van het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hem niet bekend is dat er rond 27 mei 2005 een pyromaan actief was rond [woonplaats]. [eiser] heeft verklaard dat hij met niemand in zijn omgeving problemen heeft. Die verklaring wordt bevestigd door de getuigenverklaring van [getuige], verbalisant van politie, dat hij er niet mee bekend is dat er problemen zouden zijn tussen [eiser] en derden. Dat een derde zonder een aanwijsbaar motief het woonhuis van [eiser] binnensluipt en daar op de eerste verdieping brand sticht, komt de rechtbank zeer onwaarschijnlijk voor. De rechtbank komt dan ook op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, tot de conclusie dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat [eiser] zelf de brand heeft gesticht. Het motief daarvoor kan – zoals gebruikelijk bij verzekeringsfraude – het opstrijken van de verzekeringspenningen zijn.
4.5. Ohra heeft als argument voor de door haar verdedigde verdeling van de bewijslast nog gewezen op het feit dat in 1987 ook al sprake was van schade door een onopgehelderde brandstichting in het woonhuis van [eiser], dat toen om onduidelijke redenen niet de volledige schade is vergoed en dat de verzekering toen door de verzekeraar is opgezegd. Daarna is het woonhuis van [eiser] jarenlang niet verzekerd geweest tot februari 2005, drie maanden voor de brandstichting.
4.6. De rechtbank overweegt hierover dat deze door Ohra genoemde argumenten het hiervoor vermelde vermoeden en het motief van [eiser] lijken te versterken omdat [eiser] geen concrete en gemotiveerde verklaring heeft voor het feit dat destijds niet de volledige schade is vergoed en de verzekering is opgezegd. Vanwege de grote mate van onduidelijkheid hierover laat de rechtbank de gebeurtenissen rond de eerste brandstichting in 1987 bij de bewijswaardering echter nadrukkelijk buiten beschouwing. De rechtbank laat daarbij ook buiten beschouwing het opvallend gegeven dat het mogelijk motief van [eiser] ondersteunt, namelijk dat het woonhuis van [eiser] jarenlang niet verzekerd is geweest en dat de schade zich drie maanden na het afsluiten van de woonverzekering heeft voorgedaan. Dat wil dus zeggen dat de rechtbank het hiervoor genoemde vermoeden van de betrokkenheid van [eiser] bij de brandstichting uitsluitend baseert op de in r.o. 4.4 beschreven feiten en omstandigheden.
4.7. Het is dan vervolgens aan [eiser] om bij wijze van tegenbewijs dat vermoeden te ontkrachten. [eiser] heeft in de dagvaarding gesteld dat indien op hem een (tegen)bewijslast zou liggen, hij slechts beschikt over de reeds bij het voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen. Daaruit leidt de rechtbank af dat [eiser] niet verder wil worden toegelaten tot het leveren van het tegenbewijs. Dat tegenbewijs volgt namelijk niet uit die getuigenverklaringen. Dit heeft tot gevolg dat het verweer van Ohra slaagt en dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.8. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Ohra worden inclusief de kosten van het voorlopig getuigenverhoor begroot op:
- vast recht € 502,00 (€ 248,00 + € 254,00)
- getuigenkosten 310,80
- salaris advocaat 2.034,00 (4,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.846,80
4.9. De door Ohra in het lichaam van de conclusie van antwoord genoemde nakosten en executiekosten zijn niet toewijsbaar omdat veroordeling tot betaling van die kosten niet expliciet is gevorderd.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering van [eiser] af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Ohra tot op heden begroot op € 2.846,80, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Vanhommerig en in het openbaar uitgesproken op
20 mei 2009.