RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/3806
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 april 2009
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 juli 2008, verzonden 11 juli 2008.
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft verweerder aan W.A. van Lith een vergunning verleend voor het maken van een uitweg ten behoeve van het perceel [perceel 1] te [woonplaats].
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 februari 2008 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 februari 2009. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door B.G.S.T. van Ochten.
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat eiseres het pand bewoont aan de [perceel 3]. De reeds bestaande ontsluitingsweg - haaks op de Achterstraat - verleent
de toegang vanaf de Achterstraat naar de woning van eiseres, de buren van eiseres op [perceel 2] en de nieuw gebouwde woningen met de nummers [3] en [4]. De in geding zijnde uitwegvergunning ontsluit het perceel [perceel 1] op de ontsluitingsweg.
wettelijk kader
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Geldermalsen 2006 (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.
Artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV bepaalt dat de vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
Aan de verlening van de uitwegvergunning - welke in het onderhavige bestreden besluit is gehandhaafd - ligt het standpunt van verweerder ten grondslag, dat de in artikel 2.1.5.3, derde lid, onder a en b, van de APV genoemde belangen niet aan de orde zijn, zodat de vergunning daarop niet geweigerd kon worden.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op haar stellingen zal de rechtbank in het navolgende, voor zover nodig, verder ingaan.
De rechtbank stelt voorop dat het verlenen van een uitwegvergunning een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan is. Het gebruik van deze bevoegdheid moet volgens de jurisprudentie terughoudend door de rechter worden getoetst.
Bij de beoordeling van de vraag of de weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV in geding zijn, komt het college derhalve beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient plaats te vinden naar de feitelijk bestaande situatie ten tijde van de besluitvorming. Indien het college de belangen, bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV, in geding acht, dient het vervolgens, onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat voldoende reden is de vergunning te weigeren (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2007, LJN: BB8375).
Met het oog hierop dient de rechtbank derhalve de vraag te beantwoorden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 2.1.5.3, derde lid, onder a en b, van de APV genoemde weigeringsgronden niet in geding zijn.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Voor de beoordeling van het belang van de bruikbaarheid van de weg is het relevant te weten hoe de (ontsluitings)weg voorafgaand aan de verleende vergunning werd gebruikt. Ter zitting is gebleken dat eiseres de ontsluitingsweg heeft verkocht aan de gemeente. De weg is derhalve eigendom van de gemeente en wordt alleen voor de ontsluiting van de percelen Achterstraat [3], [4], [2] en [1] gebruikt. De onderhavige uitwegvergunning maakt het mogelijk dat ook de bewoners van de woning op het perceel [perceel 1] van de ontsluitingsweg gebruik kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit niet tot gevolg dat de ontsluitingsweg niet meer voor het doel ontsluiting kan worden gebruikt. Hieruit volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de bruikbaarheid van de weg als bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, onder a, van de APV niet wordt geschaad.
De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast, dat de verkeersintensiteit op de onderhavige weg, gelet op het gebruik van deze weg, beperkt is. Aangenomen moet worden dat de ontsluiting van een extra perceel een beperkte toename van de verkeersintensiteit per etmaal tot gevolg zal kunnen hebben. Gelet op deze minimale toename van de verkeersbelasting, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg, bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, onder b, van de APV, niet wordt geschaad. Hierbij acht de rechtbank tevens relevant dat de weg met één meter is verbreed in het belang van de verkeersveiligheid. De stelling van eiseres, dat aan de ontsluitingsweg kan worden geparkeerd, doet aan het voorgaande niet af, omdat dit ook kan voorkomen zonder dat de onderhavige uitwegvergunning is verleend. Bovendien kan dit door bebording en indien nodig door handhavend optreden worden voorkomen. Van een onveilige situatie door vanaf de onderhavige uitweg komend verkeer is de rechtbank onvoldoende gebleken. Daargelaten dat tussen het elektriciteitshuisje en de onderhavige uitweg nog een strook grond is gelegen, zal ter plaatse slechts van langzaamrijdend verkeer sprake zijn.
Nu verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 2.1.5.3, derde lid, onder a en b, van de APV genoemde weigeringsgronden zich niet voordoen, komt de rechtbank niet toe aan een afweging van het belang van eiseres, zowel in privaatrechtelijke zin, als met het oog op (de handhaving van) het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat de gronden van eiseres die daarop betrekking hebben in dit geding niet aan de orde kunnen komen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, voorzitter, mr. E. Klein Egelink en mr. L. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
In het openbaar uitgesproken op 14 april 2009 door mr. Bodt, voornoemd als voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 14 april 2009