RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/1924
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 22 april 2009
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. S.G. Volbeda,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 maart 2008, uitgereikt door het UWV, kantoor Arnhem.
Bij besluit van 25 september 2007 heeft verweerder eiseres met ingang van 18 oktober 2007 een werkhervattingsuitkering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (hierna: WGA-uitkering) ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) toegekend.
Bij besluit van 27 september 2007 heeft verweerder de voor eiseres geldende re-integratievisie vastgesteld.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 3 maart 2009. Eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.J.L. van Klaveren-Drost, werkzaam bij het UWV, kantoor Arnhem.
Ten aanzien van de WGA-uitkering.
Bij besluit van 25 september 2007, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder eiseres een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat er geen sprake is van duurzaam arbeidsongeschikt zijn, als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA en dat zij derhalve geen recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de regeling inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en meent dat zij wel recht heeft op een IVA-uitkering, nu zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In dat verband heeft zij onder meer aangevoerd dat er volgens haar geen kans is op herstel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Het tweede lid bepaalt dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
Krachtens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
In artikel 5 van de Wet WIA is neergelegd dat gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatman-inkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de medische beoordeling conform de richtlijn voor verzekeringsartsen “Beoordelingskader duurzaamheid arbeidsbeperkingen” (hierna: de richtlijn) heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de richtlijn het karakter heeft van een instructie aan de verzekeringsartsen met betrekking tot de wijze waarop zij de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid dienen te bepalen en is van oordeel dat de richtlijn, mede gezien de memorie van toelichting bij de Wet WIA, zich verdraagt met artikel 4 van die wet en dat de richtlijn niet in strijd komt met een juiste uitleg van enige geschreven of ongeschreven rechtsregel (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 februari 2009; LJN: BH1896).
Blijkens deze uitspraak van de CRvB dient verweerder bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid een inschatting te maken van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt, aldus de CRvB, mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de inschatting van de toekomstige arbeidsbeperkingen te worden uitgegaan van de arbeidsbeperkingen die hebben geleid tot de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. In het geval dat aan die vaststelling een functionele mogelijkhedenlijst (FML) ten grondslag heeft gelegen, zijn dat de arbeidsbeperkingen die zijn opgenomen in deze FML.
Op basis van de door de verzekeringsarts G. Kurris-Niewold vastgestelde FML van 2 augustus 2007 heeft de arbeidsdeskundige J.H. de Vries in zijn rapport van 20 september 2007 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres 100% is.
De bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans heeft de belastbaarheid van eiseres beoordeeld in haar rapport van 21 februari 2008, en heeft deze belastbaarheid gewijzigd vastgesteld in de FML van 26 februari 2008. In het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P. van Kesteren van 7 maart 2008 is, uitgaande van de gewijzigde FML, geconcludeerd dat niet wordt afgeweken van het oordeel van het primaire team. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres op basis van de gewijzigde FML eveneens op 100% is vastgesteld. Gelet op deze conclusie is vervolgens de vraag aan de orde of die arbeidsongeschiktheid duurzaam is. De bezwaarverzekeringsarts Huijsmans heeft hierover in haar rapport het volgende opgenomen:
“T.a.v. de duurzaamheid in het kader van IVA: aangezien cliënt veel klachten ervaart die onvoldoende middels medische afwijkingen geobjectiveerd kunnen worden, is er geen musische (lees: medische) reden om de beperkingen medisch duurzaam te achten, conform de richtlijnen.”
De rechtbank is van oordeel dat deze motivering onvoldoende is om te kunnen concluderen dat er geen sprake is van duurzaamheid, nu de bezwaarverzekeringsarts bij de inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen niet is uitgegaan van de in de FML van 26 februari 2008 opgenomen arbeidsbeperkingen. De rechtbank is van oordeel dat de motivering van de bezwaarverzekeringsarts veeleer betrekking heeft op de in de FML op te nemen arbeidsbeperkingen en de daaruit voortvloeiende mate van arbeidsongeschiktheid en niet ziet op de duurzaamheid van die arbeidsongeschiktheid. In het door de bezwaarverzekeringsarts geschetste geval dat de arbeidsbeperkingen niet te objectiveren zijn dienen deze beperkingen niet opgenomen te worden in de FML. Indien een bezwaarverzekeringsarts van mening is dat ondanks het gebrek aan objectiveerbaarheid beperkingen moeten worden opgenomen in de FML, kan niet in het kader van de beoordeling van de duurzaamheid van die beperkingen vervolgens het standpunt worden ingenomen dat de beperkingen niet duurzaam zijn omdat zij niet objectiveerbaar zijn. Die standpunten zijn innerlijk tegenstrijdig.
In beroep heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben van 9 oktober 2008, het standpunt verlaten dat de arbeidsbeperkingen van eiseres juist zijn vastgesteld in de FML van 26 februari 2008, en het standpunt ingenomen dat voor eiseres de beperkingen gelden van de FML van 2 augustus 2007.
Zoals hiervoor reeds overwogen dient derhalve op grond van het rapport van de arbeidsdeskundige J.H. de Vries te worden geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres 100% is. Vervolgens is de vraag aan de orde of die arbeidsongeschiktheid duurzaam is.
De bezwaarverzekeringsarts Sijben heeft hierover niets opgenomen in zijn rapport van 9 oktober 2008. Zoals hiervoor reeds overwogen ziet de motivering van de bezwaarverzekeringsarts Huijsmans op de FML van 26 februari 2008, en is deze motivering onvoldoende.
De verzekeringsarts Kurris-Niewold heeft in de FML van 2 augustus 2007 onder het kopje “Duurzaamheid arbeidsbeperking” vermeld: “Verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.” In het rapport van de verzekeringsarts van 2 augustus 2007 is vermeld dat de verwachting is dat de medische situatie op wat langere termijn kan verbeteren en de functionele mogelijkheden wat kunnen toenemen. Om te beginnen overweegt de rechtbank dat deze motivering voor het ontbreken van duurzaamheid in strijd lijkt te zijn met de vermelding in de FML van 2 augustus 2007. Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze motivering onvoldoende is, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 4 februari 2009. Er is geen sprake van een inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna op basis van een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij eiseres aan de orde zijn.
Nu de beslissing op bezwaar inzake het recht op uitkering in strijd is met artikel 7:12 van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.
Ten aanzien van de re-integratievisie.
De rechtbank stelt vast dat het beroep zich ook richt tegen het bestreden besluit voor zover daarin de ten aanzien van eiseres geldende re-integratievisie is gehandhaafd. De rechtbank is van oordeel dat deze re-integratievisie, gelet op de uitspraak van de CRvB van 10 december 2008 (LJN: BG8911), een besluit in de zin van de Awb is. Verweerder is hier bij het bestreden besluit dan ook terecht van uitgegaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de beslissing op bezwaar inzake het recht op uitkering is de rechtbank van oordeel dat de beslissing op het bezwaar tegen de vastgestelde re-integratievisie evenmin in stand kan blijven. Ook om die reden is het beroep gegrond.
Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder zal, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen de besluiten van 25 en 27 september 2007.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen de besluiten van 25 en 27 september 2007, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 22 april 2009