ECLI:NL:RBARN:2009:BI4327

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/674
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 17 april 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen Kaba Nederland B.V. en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over een loonsanctie op basis van de Wet WIA. De eiseres, Kaba Nederland B.V., had een werknemer in dienst die na een herseninfarct in 2005 niet meer in staat was om zijn werkzaamheden volledig te hervatten. De werkgever had een re-integratieplan opgesteld, maar verzuimde om een tweede spoortraject op te starten, wat volgens de wet vereist was na een jaar ziekte. De rechtbank oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, omdat er geen concreet perspectief was op hervatting in het eigen bedrijf. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV dat de loonsanctie had opgelegd, maar herstelde de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever met 50 weken en zes dagen. De rechtbank oordeelde dat de loonsanctie in strijd was met de Wet WIA, omdat het UWV de termijn voor het opleggen van de sanctie niet tijdig had vastgesteld. De rechtbank veroordeelde het UWV tot betaling van de proceskosten aan de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/674
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
Kaba Nederland B.V., eiseres,
gevestigd te Nijmegen, vertegenwoordigd door mr. I. Geenen,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
alsmede
[X], partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te [woonplaats], vertegenwoordigd door mw. S.M.C. Postma.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 december 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2006 heeft verweerder het tijdvak waarin de werknemer van eiseres, [X] (hierna: werknemer), recht heeft op loon tijdens ziekte in aansluiting op de normale periode van 104 weken met 52 weken verlengd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de tegen het besluit van 21 december 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de rechtbank te ’s-Gravenhage en door verweerder is een verweerschrift ingediend.
Op 29 januari 2008 is het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank Arnhem, aangezien de rechtbank Arnhem bevoegd is het beroep te behandelen.
Bij schrijven van 14 april 2008 heeft werknemer zich gesteld als partij in het geding.
Voorts heeft hij aangegeven bezwaar te hebben tegen toezending van stukken die medische gegevens bevatten aan de werkgever (eiseres). Op 21 april 2008 heeft de rechtbank besloten geen toepassing te geven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 februari 2009. Namens eiseres
zijn verschenen, M. Bloemhard, hoofd P&O en R. Claasen, directeur, bijgestaan door mr. S. Kropman, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J. van den Elsaker. De partij ex artikel 8:26 van de Awb, werknemer, is in persoon verschenen, bijgestaan door Postma voornoemd, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Rotterdam.
3. Overwegingen
De werknemer was bij eiseres werkzaam als projectleider voor 40 uur per week. Zijn werkzaamheden bestonden voor een groot deel uit het leveren van producten en diensten op het gebied van beveiligingsdraaideuren (onder andere toegangscontrolesystemen). Op
13 januari 2005 is hij uitgevallen vanwege een herseninfarct en is hij opgenomen in het ziekenhuis.
Op 18 maart 2005 heeft eiseres een zogenaamd ‘Plan van Aanpak’ voor de re-integratie van werknemer opgesteld. Daarin is als einddoel van de re-integratie opgenomen dat de werknemer hervat in eigen werk.
Nadat de werknemer enige tijd heeft gerevalideerd is hij vanaf eind oktober 2005 aangepaste werkzaamheden gaan verrichten bij eiseres gedurende één dag per week. Vanaf januari 2006 is de werknemer werkzaam in aangepast werk gedurende twee dagen per week.
Op 8 mei 2006 stelt de door eiseres ingeschakelde bedrijfarts R. Dorsman, werkzaam bij ArboNed B.V., een functionele mogelijkheden lijst op en adviseert deze een tweede spoor (re-integratie bij een andere werkgever) op te starten en een arbeidsdeskundige in te schakelen.
Op 4 juli 2006 heeft de door eiseres ingeschakelde arbeidsdeskundige van ArboNed B.V.
L. Lazet-Groenewegen gerapporteerd en aangegeven dat de werknemer, mede gelet op zijn visusklachten, ongeschikt is te achten voor zijn eigen werk. Voorts is aangegeven dat een andere functie bij eiseres, te weten de functie van installatietechnicus/montageleider, mogelijk geschikt is voor de werknemer. Vereist is daarbij wel dat hij in staat is om auto te rijden.
Op 10 juli 2006 heeft eiseres een ‘Bijstelling Plan van Aanpak’ opgesteld. Het einddoel is nu re-integratie in een andere functie bij eiseres, de hiervoor vermelde functie van technicus.
In de ‘Eindevaluatie Plan van Aanpak WIA’, ondertekend op 2 oktober 2006, geven eiseres en de werknemer aan dat de functie van technicus passend is, maar dat het de vraag is of de functie haalbaar is nu hiervoor een rijbewijs vereist is.
Op 20 oktober 2006 heeft de werknemer een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
Uit het ‘Actueel oordeel’ van bedrijfsarts Dorsman voornoemd van 25 oktober 2006 blijkt dat de werknemer vanaf begin oktober drie en vanaf medio oktober vier hele dagen werkt in aangepaste arbeid bij eiseres. Hieruit blijkt ook dat eiseres van mening is dat de werknemer problemen heeft in de uitoefening van de functie van installatietechnicus en dat de werkhervatting niet goed verloopt.
In december 2006 is de werknemer vijf hele dagen gaan werken, aan welke werkzaamheden eiseres een loonwaarde van 20% heeft toegekend.
Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van werknemer heeft verweerder een arbeidskundig onderzoek laten verrichten door arbeidsdeskundige H. Nutters. In zijn rapport van 8 december 2006 komt de arbeidsdeskundige tot de conclusie dat eiseres tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen, reden waarom de loondoorbetalingsverplichting van eiseres dient te worden verlengd. Dit heeft geleid tot het primaire besluit van 21 december 2006. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de loonsanctie gehandhaafd.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA bepaalt dat verweerder het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt indien de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van artikel 25, eerste tot en met vijfde dan wel zevende lid, niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt, kort gezegd, dat het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, wordt door verweerder getoetst aan de hand van de ingevolge artikel 25, zestiende lid, van de Wet WIA opgestelde ministeriele regeling “Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar” alsmede aan de hand van een aantal beleidsregels waaronder “Beleidsregels beoordelingskader poortwachter” (hierna: de Beleidsregels).
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze Beleidsregels in beginsel rechtens niet aanvaardbaar kunnen worden geacht.
Uit paragraaf 3 van de bij de Beleidsregels horende bijlage “Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen” (hierna: het Kader) blijkt dat allereerst beoordeeld wordt of een bevredigend resultaat is bereikt. Hiervan is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) structurele werkhervatting die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden. Van een bevredigend resultaat is ook sprake indien de werknemer tegen het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode is ingeschakeld in arbeid waarvan de loonwaarde tenminste 65% bedraagt van het loon dat hij verdiende voor het intreden van de ziekte. Als er volgens het UWV geen bevredigend resultaat is bereikt, beoordeelt het UWV of de re-integratie-inspanningen voldoende zijn en, zo nee, of daarvoor een deugdelijke grond aanwezig is.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen bevredigend resultaat is bereikt als bedoeld in het Kader, nu de werknemer tegen het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode was ingeschakeld in arbeid waarvan de loonwaarde slechts 20% bedroeg van het loon dat hij verdiende voor het intreden van de ziekte.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden en in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
In paragraaf 5 van het Kader onder het kopje “eerstejaarsevaluatie (opschudmoment)” is het volgende opgenomen:
“ Mocht bijvoorbeeld blijken dat de re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd, dan mag worden verwacht dat werkgever en werknemer dan – naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf – tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. Re-integratie-activiteiten met het oog op werk bij een andere werkgever kunnen slechts achterwege blijven als er nog concreet perspectief bestaat op hervatting in het eigen bedrijf.”
Aansluitend is in het Kader een aantal situaties opgesomd waarin bijstelling van de re-
integratie aan het eind van het eerste ziektejaar nodig kan zijn, waaronder het geval dat
er te lang is gewerkt op arbeidstherapeutische basis zonder loonwaarde.
Vervolgens bepaalt het Kader:
“Weten werkgever en werknemer niet zeker of ze met de re-integratie nog wel op de goede weg zitten, of is de re-integratie gestagneerd, dan kunnen zij nader advies vragen aan deskundigen. Ook kan een deskundigenoordeel worden gevraagd aan het UWV.”
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht nu zij verzuimd heeft (tevens) een tweede spoortraject in te zetten.
Vooropgesteld wordt dat eiseres zich conform de Beleidsregels heeft ingespannen om de werknemer te laten hervatten in eigen werk dan wel in werk binnen het eigen bedrijf. Echter, eiseres had, nu er geen concreet perspectief was op hervatting in het eigen bedrijf als bedoeld in paragraaf 5 van het Kader, het inzetten van een tweede spoor niet achterwege kunnen laten. Uit het Kader volgt dat het inzetten van een tweede spoor in ieder geval aan de orde is als de werknemer één jaar ziek is geweest. Dat er geen concreet perspectief op hervatting in het eigen bedrijf was, had eiseres in ieder geval duidelijk moeten zijn nadat de arbeidsdeskundige van ArboNed B.V. op 4 juli 2006 had gerapporteerd. Daaruit bleek dat het verrichten van het eigen werk niet mogelijk was. Van een concreet perspectief kon ook niet gesproken worden met betrekking tot de hervatting in aangepast werk, nu dit volgens de werkgever zelf gedurende lange tijd geen en uiteindelijk slechts 20% loonwaarde opleverde. Het gegeven dat arbeidsdeskundige J. Zeeman op 28 maart 2007 in zijn deskundigenoordeel heeft aangegeven dat de functie van monteur buitendienst passend is te achten, brengt niet met zich dat er met terugwerkende kracht een concreet perspectief op hervatting in het eigen bedrijf is ontstaan. Hierbij moet tevens worden opgemerkt dat onduidelijk is of voormelde functie gelijk is aan de aangepaste arbeid die werknemer in 2006 heeft verricht voor eiseres. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat door eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
Hetgeen de door eiseres in beroep ingeschakelde arbeidsdeskundige G.J.M. de Ruyter in het rapport van 26 mei 2008 hieromtrent heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor zover wordt gesteld dat eerst alles moet worden geprobeerd om betrokkene intern te herplaatsen voordat gekozen kan worden voor spoor twee, dient te worden vastgesteld dat dit uitgangspunt in strijd is met de Beleidsregels. Voorts heeft de arbeidsdeskundige De Ruyter in zijn beoordeling ten onrechte ontwikkelingen meegenomen die plaats hebben gehad na de ter beoordeling voorliggende periode, welke in januari 2007 is geëindigd.
De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat een deugdelijke grond voor het achterwege laten van een tweede spoor ontbreekt. Een deugdelijke grond kan niet gevonden worden in de verwachting dat, nu de arbeidsdeskundige van ArboNed B.V de functie van technicus passend achtte, werknemer weer volledig zou hervatten in het eigen bedrijf, reeds daarom niet omdat op dat moment geen loonwaarde aan die functie kon worden toegekend. In dit verband is van belang dat eiseres, teneinde duidelijkheid te krijgen over de geschiktheid van de door werknemer verrichte aangepaste arbeid en met de vraag of zij met de re-integratie nog wel op de goede weg zit, een deskundigenoordeel had kunnen vragen aan het UWV. Door dit na te laten, heeft eiseres niet alle geboden mogelijkheden benut. Dat het inzetten van een tweede spoor de arbeidsverhoudingen onder druk zou kunnen zetten, is in alle gevallen aan de orde en levert geen deugdelijke grond op als vorenbedoeld. De onzekere prognose ten aanzien van de arbeidsmogelijkheden van de werknemer rechtvaardigt evenmin de gebrekkige re-integratie-inspanningen.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat de Beleidsregels niet juist zijn toegepast. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden die afwijking van het beleid rechtvaardigen.
Nu verweerder zich op goede gronden en in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, heeft verweerder terecht een loonsanctie opgelegd.
Eiseres heeft (subsidiair) betoogd dat de eis dat gekomen wordt tot afronding van een adequaat re-integratietraject vaag, buitenproportioneel en in strijd met artikel 25 van de Wet WIA is. Dit betoog treft geen doel. Anders dan eiseres meent, is in het primaire besluit van 21 december 2006, gelezen in samenhang met de Beleidsregels, voldoende duidelijk gemaakt op welke wijze eiseres haar tekortkoming kan herstellen. Het herstellen van de tekortkoming gaat niet verder dan de eisen die in de Beleidsregels aan re-integratie worden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder hiermee geen resultaatseis nu afronding van een adequaat re-integratietraject niet inhoudt dat de werknemer moet zijn herplaatst. Derhalve is er geen sprake van verdergaande verplichtingen dan die in artikel 25 van de Wet WIA zijn opgenomen.
Ten aanzien van de door eiseres aangevochten aard en duur van de sanctie overweegt de rechtbank als volgt.
Bij artikel XV, onder Fb, van de Aanpassings- en verzamelwet WIA (Stb. 2005, 710) is het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA gewijzigd en zijn, onder vernummering van het tiende tot het zestiende lid, de leden 10 tot en met 15 ingevoegd. Blijkens de toelichting (Kamerstukken II 2005–2006, 30 318, nr. 6, pp. 19-21) behelst de wijziging een aanpassing van de – tot dan toe – bestaande systematiek van de loonsanctie. De gewijzigde systematiek van de loonsanctie brengt met zich dat verweerder waar het betreft de toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA geen rekening hoeft te houden met de omstandigheden van het geval. Het is aan eiseres om, met inachtneming van de arbeidsmogelijkheden van de werknemer, zich in te spannen om te komen tot een bevredigend re-integratieresultaat en om daardoor een kortere sanctieduur te bereiken. Daartoe kan eiseres, wanneer zij meent dat zij aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan, met toepassing van artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA een melding van die strekking doen aan het UWV.
Eiseres heeft voorts betoogd dat de loonsanctie geen reparatoir maar punitief karakter heeft en derhalve voldaan moet worden aan de eisen die artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu het tijdvak waarover loon doorbetaald moet worden eerst eindigt zes weken nadat het UWV heeft vastgesteld dat de tekortkoming is hersteld. Dit betoog treft geen doel nu thans geen besluit ter beoordeling voorligt waarin is vastgesteld dat de tekortkoming is hersteld en behoeft dan ook geen verdere bespreking.
Eiseres betoogt tot slot dat de duur van de sanctie, namelijk maximaal 52 weken, in strijd is met artikel 25, veertiende lid, juncto artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA. In dit verband heeft eiseres gesteld dat de wachttijd van 104 weken op 24 januari 2007 is afgelopen en dat, nu het besluit van 21 december 2006 inzake de loonsanctie niet op 13 december 2006, zijnde zes weken voor afloop van de wachttijd, is genomen, de duur van de loonsanctie moet worden aangepast.
Dit betoog treft doel. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA is –voor zover van belang– bepaald dat het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd geeft.
In artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA is –voor zover van belang– bepaald dat indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid te laat geeft, het in dat lid bedoelde tijdvak, zoveel eerder eindigt als de beschikking later is afgegeven.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat dit aspect geen rol speelt bij het opleggen van de loonsanctie, maar dient te worden meegenomen in de beoordeling van de eventuele hersteltermijn. De rechtbank is van oordeel dat dit in strijd met de rechtszekerheid is. Eiseres heeft er immers belang bij om te weten hoe lang de loonsanctie duurt. Verweerder is ook in staat om de maximale termijn van de loonsanctie te berekenen. Voorts brengt het standpunt van verweerder met zich dat ten aanzien van de duur van de loonsanctie, ingeval geen hersteldmelding ex artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA wordt gedaan, de rechtsbescherming ontbreekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de loonsanctie in strijd is met artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet uit oogpunt van proceseconomie tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 21 december 2006 te herroepen. De rechtbank bepaalt voorts dat – nu verweerder de stelling van eiseres dat de wachttijd op 24 januari 2007 is afgelopen niet heeft betwist en er ook geen reden is om dit anderszins voor onjuist te houden – de loondoorbetalingsverplichting van eiseres in aansluiting op de normale periode van 104 weken met 50 weken en zes dagen wordt verlengd. De uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 966 aan kosten van verleende rechtsbijstand, waarvan € 322 in bezwaar en € 644 in beroep. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het besluit van 21 december 2006 en bepaalt dat de loondoorbetalingsverplichting van eiseres in aansluiting op de normale periode van 104 weken met 50 weken en zes dagen wordt verlengd;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 285 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op .
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: