RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/3580
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 15 april 2009
[naam eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E.J.G. Leijser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 juli 2008.
Bij besluit van 17 maart 2008 heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 24 december 2001 tot en met 16 maart 2005 herzien en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 18.380,42 van eiseres teruggevorderd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 maart 2009. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T.J. van de Pavert.
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat eiseres per 17 september 2001 tot 17 maart 2003 een loongerelateerde WW-uitkering heeft ontvangen op basis van een arbeidsurenverlies van 30,40 uren per week. Met ingang van 17 maart 2003 is deze uitkering omgezet in een vervolguitkering. Per 16 maart 2005 is de WW-uitkering beëindigd.
In de periode van april tot en met oktober 2002 heeft eiseres een oriëntatieperiode gehad, waarna zij is gestart als zelfstandig architect, naast haar part time dienstbetrekking als [functie] bij Stichting Artez.
Naar aanleiding van een bestandsvergelijking tussen Uwv en de Belastingdienst, waaruit naar voren kwam dat eiseres over de jaren 2003 tot en met 2005 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd, heeft verweerder in 2007 een onderzoek ingesteld. Van de bevindingen is een rapport werknemersfraude opgemaakt, gedateerd 25 oktober 2007. Uit dit rapport blijkt dat eiseres alleen de declarabele (directe) uren uit haar zelfstandige werkzaamheden op de werkbriefjes heeft vermeld en niet de indirecte uren. Verder is uit dit rapport gebleken dat eiseres over de jaren 2003, 2004 en 2005 bij de Belastingdienst zelfstandigenaftrek heeft geclaimd.
Aan de in het bestreden besluit gehandhaafde herziening en terugvordering van de WW-uitkering over de periode 24 december 2001 tot en met 16 maart 2005 ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiseres in strijd met het bepaalde in artikel 25 van de WW geen volledige opgave heeft gedaan van de gewerkte uren als zelfstandig architect. Als gevolg daarvan heeft verweerder de uitkering met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WW herzien. Op grond van artikel 36 van de WW is de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op haar stellingen zal de rechtbank in het navolgende, voor zover nodig, verder ingaan.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
In artikel 25 van de WW is voor de werknemer de verplichting neergelegd om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de verplichting tot het opgeven van de aan werkzaamheden als zelfstandige bestede uren niet slechts ziet op de declarabele uren, maar op alle uren die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met werkzaamheden als zelfstandige. Daartoe behoren ook acquisitie, scholing, onderhoud van apparatuur, administratie en dergelijke (onder meer: CRvB 25 juni 2008, LJN: BD6948).
Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat eiseres het onterecht acht dat reistijd en acquisitie bij een zelfstandige als “gewerkte” uren worden meegeteld, terwijl dit bij iedere werknemer niet het geval is, gaat naar het oordeel van de rechtbank gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de CRvB niet op. Daar komt bij dat de jurisprudentie tevens leert dat het tijdstip waarop de werkzaamheden worden verricht, bijvoorbeeld in de vroege ochtend, de avonduren of in het weekend, niet relevant is (onder meer: CRvB 19 november 1996, LJN: AL 3504).
Door eiseres is niet bestreden dat zij aan verweerder alleen melding heeft gedaan van de directe uren en niet van de indirecte uren.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres in strijd met artikel 25 van de WW de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door aan verweerder geen mededeling te doen van de indirecte werkzaamheden.
De stelling van eiseres dat het niet opgeven van de indirecte uren haar niet kan worden tegengeworpen omdat het Uwv ernstig in zijn informatieplicht is tekortgeschoten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen.
Daargelaten dat uit de brieven van verweerder van 23 mei en 27 mei 2002 kan worden afgeleid dat eiseres foldermateriaal heeft ontvangen met betrekking tot de gevolgen voor de WW van het starten als zelfstandige - hetgeen eiseres overigens ontkent - rust op eiseres een plicht om, indien bij haar niet geheel duidelijk is hoe de uren die zij als zelfstandige heeft besteed aan verweerder moeten worden opgegeven, hiernaar bij verweerder navraag te doen.
De stelling dat eiseres niet door het Uwv is geïnformeerd, moet derhalve voor haar risico blijven. De rechtbank wijst er in dit verband nog op, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 11 maart 2009, LJN: BH 7780, dat het hier niet gaat om de vraag of appellant subjectief wist dat de indirecte uren relevant waren voor het recht op uitkering, maar dat het haar redelijkerwijs, geobjectiveerd, duidelijk moest zijn. Dat de Belastingdienst een ander systeem van opgave van (directe en indirecte) uren hanteert, zoals eiseres stelt, maakt het voorgaande niet anders.
Ten aanzien van de periode 24 december 2001 tot 1 januari 2003
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat over het jaar 2002 geen zelfstandigenaftrek is geclaimd of genoten. Dit betekent dat verweerder van de werkelijke als zelfstandige verrichte uren dient uit te gaan.
Eiseres heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de herziening en terugvordering van WW-uitkering tot 1 oktober 2002 onterecht is, omdat toen nog haar oriëntatieperiode liep en door haar geen winst is behaald. Voorts herroept eiseres haar verklaring ten overstaan van de fraude-inspecteur inhoudende dat per week vijf uren aan administratie is besteed.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder per 24 december 2001 wekelijks 17,50 uren heeft gekort op de WW-uitkering. Deze uren bestaan uit de door eiseres over de weken 52 (2001), 1 en 2 (2002) opgegeven acht directe uren en uit 9,5 indirecte uren, totaal 17,5 uren per week. Op basis van de bij het primaire besluit van 17 maart 2008 gevoegde “specificatie urenoverzicht” kan worden vastgesteld dat verweerder de over voornoemde weken opgegeven acht uren met ingang van week 3 (2002) blijvend heeft gekort, terwijl dit niet in overeenstemming is met de door eiseres op de werkbriefjes opgegeven directe uren. Gelet op het feit dat eiseres van 29 april 2002 tot 1 oktober 2002 een oriëntatieperiode had, acht de rechtbank het reëel de door haar gewerkte uren tot aan het begin van de oriëntatieperiode als freelance werkzaamheden aan te merken, die niet blijvend in mindering op de uitkering dienen te worden gebracht. Overigens merkt de rechtbank daarbij op dat, anders dan eiseres meent, een oriëntatieperiode niet betekent dat de uren die eiseres als zelfstandige heeft gewerkt, inclusief de niet declarabele uren, worden vrijgehouden.
Voorts acht de rechtbank de verklaring dat eiseres per 24 december 2001 tot aan 1 januari 2003 aan administratie vijf uren per week heeft besteed dermate onaannemelijk ten opzichte van het aantal daadwerkelijk door haar gewerkte uren, dat zij in dit geval niet aan haar oorspronkelijke verklaring hieromtrent kan worden gehouden. Dit betekent dat het totale aantal door verweerder vastgestelde indirecte uren, waar deze uren deel van uitmaken, voor onjuist moet worden gehouden. De rechtbank acht de verklaring ter zitting van eiseres dat het gemiddeld in de beginperiode aan de administratie bestede aantal uur ongeveer twee uren per week zal zijn geweest wel een reële inschatting. Gelet op het feit dat het hier om een gemiddelde gaat, is het volgens de rechtbank gerechtvaardigd deze uren met ingang van de oriëntatieperiode in mindering te brengen, hoewel in deze periode feitelijk geen werkzaamheden zijn verricht.
De rechtbank acht voorts het oorspronkelijk door eiseres opgegeven aantal uren voor acquisitie wel realistisch, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat eiseres deze uren pas vanaf het begin van de oriëntatieperiode is gaan besteden.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder over de periode van 23 december 2001 tot en met 1 januari 2003 de volgende aantallen uren op haar WW-uitkering in mindering had moeten brengen:
- over de weken 52 (2002), 1, 2, 8, 9 en 11 acht uren per week (daadwerkelijk gewerkte uren in die weken);
- over de weken 12 tot en met 35 zes uren per week (vier uren acquisitie en twee uren administratie);
- over de weken 36 tot en met 52 19 uren (13 uren daadwerkelijk gewerkte uren in week 36 blijvend gekort plus vier uren acquisitie en twee uren administratie).
Ten aanzien van de periode 1 januari 2003 tot en met 16 maart 2005
Niet in geding is dat over de jaren 2003, 2004 en 2005 zelfstandigenaftrek is geclaimd en genoten. Om hiervoor in aanmerking te komen is vereist dat gedurende minimaal 1225 uren per jaar (23,56 uren per week) als zelfstandige werkzaamheden worden verricht.
Hieruit mocht verweerder afleiden dat eiseres gedurende ten minste 23,56 uren per week als zelfstandige werkzaam is geweest.
Verweerder heeft in deze periode naast de declarabele uren die blijvend zijn gekort tevens 11,5 uur aan niet declarabele uren in mindering gebracht. Dit is overeenkomstig de oorspronkelijke opgave van eiseres. De rechtbank acht deze opgave van eiseres voor deze periode niet onaannemelijk, zodat verweerder terecht van deze opgave is uitgegaan.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiseres met ingang van 1 januari 2003 tot en met 16 maart 2005 het werknemerschap heeft verloren voor de als zelfstandige gewerkte uren en dat haar recht op WW-uitkering over genoemde periode in zoverre is geëindigd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de WW-uitkering van appellante terecht over deze periode heeft herzien en de in verband hiermee onverschuldigd betaalde WW-uitkering heeft teruggevorderd. Hieruit volgt dat de stellingen van eiseres, voor zover hierop gericht, geen doel treffen.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en het beroep gegrond moet worden verklaard wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Nu in het bestreden besluit één bedrag is vermeld aan terug te vorderen uitkering, dient dat besluit wat de terugvordering betreft geheel te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
De kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de herziening van WW-uitkering over de periode van 24 december 2001 tot 1 januari 2003 en voor zover het de terugvordering van de WW-uitkering betreft;
bepaalt dat verweerder in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2009.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 20 april 2009