ECLI:NL:RBARN:2009:BI1636

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/422
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overplaatsing van ambtenaar en recht op reistijdcompensatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 10 april 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar, en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Eiser was sinds 1980 werkzaam bij het Ministerie van VROM en werd tijdelijk overgeplaatst van Arnhem naar Den Haag. De overplaatsing vond plaats in het kader van een verstoorde werkrelatie met zijn leidinggevende. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de verweerder, waarin geen reistijdcompensatie werd toegekend voor de periode van 17 mei 2005 tot 1 oktober 2005 en slechts gedeeltelijke compensatie voor de periode van 1 oktober 2005 tot 17 mei 2006.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de overplaatsing in redelijkheid niet zonder reistijdcompensatie kon plaatsvinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser recht heeft op volledige compensatie van zijn extra reistijd als gevolg van de overplaatsing in de periode van 17 mei 2005 tot 17 mei 2006. De rechtbank heeft de extra reistijd berekend en vastgesteld dat eiser recht heeft op 69 verlofdagen als compensatie. Daarnaast heeft de rechtbank de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 644,-, en heeft de Staat der Nederlanden aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

De rechtbank heeft het verzoek van eiser om aanvullende schadevergoeding afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de geclaimde schade daadwerkelijk heeft geleden. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en de mogelijkheid tot hoger beroep aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/422 AW
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 10 april 2009
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. T.E. Kuijpers,
tegen
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 11 december 2007.
2. Procesverloop
In een besluit van 29 april 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voorlopig niet met werkzaamheden behorend bij zijn functie van [functienaam A] binnen het regionaal team Arnhem wordt belast en dat hij voorlopig voor de duur van één jaar vanaf 17 mei 2005 tijdelijk wordt belast met werkzaamheden behorende bij de functie van [functienaam B] bij de afdeling [afdelingsnaam] op de vestiging Den Haag.
In het bestreden besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van de overplaatsing vanaf 1 oktober 2005. Verweerder heeft eiser daarom een reistijdvergoeding toegekend voor de periode van 1 oktober 2005 tot 17 mei 2006. Ten aanzien van de overplaatsing tot deze datum heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. In dit besluit is eiser voorts met ingang van 17 december 2007 teruggeplaatst naar de vestiging Arnhem.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank van 27 januari 2009. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kuipers voornoemd, advocaat in Amersfoort. Verweerder werd daar vertegenwoordigd door mr. M.E. van Dijk, werkzaam bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
3. Overwegingen
Eiser was sinds 1980 ambtenaar in algemene dienst van het Rijk bij het Ministerie van VROM, werkzaam als [functienaam A] bij het regionaal team Arnhem van de Rijksgebouwendienst, directie Beheer. Zijn leidinggevende was mevrouw [K] (verder: [K]). Rond september 2004 is de werkrelatie tussen beiden verstoord geraakt.
Naar aanleiding van vermeende uitlatingen van eiser jegens [K] op 3 september 2004, heeft op 15 september 2004 tussen hen een gesprek plaatsgevonden in aanwezigheid van de bedrijfsmaatschappelijk werker. Van dit gesprek heeft [K] op 20 september 2004 een gespreksverslag gemaakt. Bij brief van 24 september 2004 heeft eiser de lezing van [K] betwist.
Bij besluit van 13 april 2005 heeft verweerder de door [K] op 18 maart 2005 opgemaakte beoordeling van eiser over de periode 1 januari 2003 tot 1 november 2004 vastgesteld. Mede naar aanleiding van deze beoordeling is eiser bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 29 april 2005 voorlopig voor de duur van één jaar overgeplaatst naar de functie van [functienaam B] bij de afdeling [afdelingsnaam] in Den Haag voor de periode 17 mei 2005 tot 17 mei 2006.
Bij besluit op bezwaar van 30 november 2005 is eisers bezwaar gegrond verklaard en is de beoordeling nietig verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank van 3 oktober 2006 (registratienummer 06/109) is deze beslissing op bezwaar vernietigd omdat daarin alleen een beslissing was genomen op het bezwaar tegen de beoordeling en niet op het bezwaar tegen de overplaatsing.
Hierop heeft verweerder op 25 oktober 2006 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen en daarin het beoordelingsbesluit opnieuw nietig verklaard en het overplaatsingsbesluit gehandhaafd. Verweerder zag in de intrekking van de beoordeling geen aanleiding om reistijdcompensatie te verstrekken. Voor de periode ná 17 mei 2006, per welke datum eiser in overleg met verweerder in Den Haag is blijven werken, zijn wel afspraken gemaakt over de reistijd, te weten een reistijdcompensatie van één uur per dag, plus de mogelijkheid om één dag per week thuis te werken.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 16 november 2007 (registratienummer 06/6101) is het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 25 oktober 2006 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de overplaatsing ongegrond is verklaard. Daarbij is overwogen dat het vermeende drankmisbruik niet aan de overplaatsing ten grondslag kon worden gelegd zodat de overplaatsing, nu ook de beoordeling als grondslag is komen te vervallen, enkel nog berust op de verstoorde arbeidsverhouding met [K]. Nu zij per 1 oktober 2005 niet langer werkzaam was in Arnhem, kon ook deze grond per die datum de overplaatsing niet langer dragen. Voorts is geoordeeld dat de overplaatsing tot die datum weliswaar rechtmatig was nu aannemelijk is geworden dat sprake was van een verstoorde werkrelatie, maar dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of dit al dan niet in overwegende mate is toe te rekenen aan eiser.
Hierop heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. Verweerder meent dat de verstoorde arbeidsrelatie enkel aan eiser is toe te rekenen zodat hij terecht is overgeplaatst en in beginsel niet in aanmerking komt voor reistijdcompensatie. Ten aanzien van de periode vanaf 1 oktober 2005 heeft verweerder bepaald dat de overplaatsing niet in stand kan blijven, en dat eiser, omdat terugplaatsing niet met terugwerkende kracht kan worden geëffectueerd, wordt gecompenseerd in zijn reistijd voor zover deze meer dan drie uur per dag bedraagt. Verweerder heeft deze compensatie van 1 oktober 2005 tot 17 december 2007 vastgesteld op 52 (verlof)dagen. Daarnaast heeft verweerder eiser per 17 december 2007 teruggeplaatst naar Arnhem.
Vooropgesteld wordt dat enkel de periode van 17 mei 2005 tot 17 mei 2006 binnen de omvang van dit geding valt en de beoordeling dan ook daartoe beperkt wordt. Verder begrijpt de rechtbank het bestreden besluit aldus dat de overplaatsing ook na 1 oktober 2005 wordt gehandhaafd maar wel met toekenning van gedeeltelijke reistijdcompensatie.
Artikel 58, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement bepaalt onder meer dat de ambtenaar kan worden verplicht tijdelijk andere ambtelijke werkzaamheden te verrichten dan die, welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden hem redelijkerwijs kunnen worden opgedragen.
Een overplaatsing bestaat uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene functie en het opdragen van een andere functie. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 november 2007 reeds overwogen dat aannemelijk is geworden dat sprake was van een verstoorde werkrelatie, zodat er voldoende grond was om eiser tijdelijk uit zijn functie te ontheffen. Thans ligt nog slechts de vraag voor of verweerder eiser redelijkerwijs een functie in Den Haag heeft kunnen aanbieden zonder toekenning van reistijdcompensatie tot 1 oktober 2005 en met toekenning van gedeeltelijke reistijdcompensatie vanaf die datum. In dat verband is van belang of de verstoring van de werkrelatie met [K] al dan niet in overwegende mate is toe te rekenen aan eiser.
Volgens verweerder heeft eiser op 3 september 2004 ongewenste uitlatingen gedaan naar [K], waardoor [K] zich geïntimideerd voelde. Door eisers uitlatingen zou de werkrelatie onherstelbaar verstoord zijn geraakt. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst verweerder enkel naar het door [K] opgestelde gespreksverslag van de bespreking van eisers vermeende uitlatingen op 15 september 2004. De rechtbank is van oordeel dat dit enkele verslag deze conclusie bepaald niet kan rechtvaardigen. Daarbij wordt in ogenschouw genomen dat eiser in reactie daarop bij brief van 24 oktober 2004 reeds zijn lezing van de feiten, die onverenigbaar zijn met de lezing van [K], kenbaar heeft gemaakt. Verweerder heeft geen ander bewijs aangedragen om de lezing van [K] te ondersteunen.
Nu niet kan worden gezegd dat de verstoorde werkrelatie in overwegende mate aan eiser is toe te rekenen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser redelijkerwijs niet heeft kunnen overplaatsen zonder compensatie van de extra reistijd. Nu eisers aandeel onduidelijk is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen hem volledig te compenseren in de extra reistijd als gevolg van de overplaatsing. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin geen respectievelijk gedeeltelijke reistijdcompensatie is geboden. De rechtbank ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat eiser volledig wordt gecompenseerd in zijn extra reistijd als gevolg van de overplaatsing in de periode 17 mei 2005 tot 17 mei 2006. Deze compenstie wordt vastgesteld op 69 dagen verlof, waartoe de rechtbank als volgt overweegt.
Door eiser is onbetwist gesteld dat zijn reistijd enkele reis na de overplaatsing 2 uur en 14 minuten bedroeg, dagelijks derhalve 268 minuten. Daarvoor bedroeg de reistijd dagelijks 62 minuten. De extra reistijd per dag bedraagt derhalve (268 – 82 =) 206 minuten. De overplaatsing ex artikel 58 van het ARAR is opgelegd voor de duur van één jaar, in het bijzonder de periode van 17 mei 2005 tot 17 mei 2006. In deze periode heeft eiser, met uitzondering van ziekte en verlof, vijf dagen per week in Den Haag heeft gewerkt. Als uitgangspunt voor de berekening van de extra reistijd moet dan ook worden uitgegaan van (52 weken x 5 werkdagen =) 260 werkdagen in dat jaar. Daarop moet in mindering worden gebracht de dagen dat eiser wegens ziekte thuis is gebleven. Aannemelijk is geworden dat eiser in de desbetreffende periode (3 dagen van 5 tot 8 mei 2005 + 18 dagen van 28 oktober tot 15 november 2005 + 15 dagen van 16 januari tot 31 januari 2006 + 23 dagen van 8 maart tot 31 maart 2006 =) 59 dagen ziek is geweest. Tevens moeten in mindering worden gebracht de hele dagen dat eiser verlof heeft genoten. Bij verlofopnames van minder dan 8 uur gaat de rechtbank er vanuit dat eiser de rest van de dag in Den Haag heeft gewerkt, zodat voor deze dagen de extra reistijd ook moet worden vergoed. Aannemelijk is geworden dat eiser van 17 mei 2005 tot 17 mei 2006 (1 dag op respectievelijk 25 mei, 1 juli, 15 juli, 22 juli, 22 juli en 29 juli + 3 dagen van 31 augustus tot 2 september + 12 dagen van 5 september tot 22 september + 2 dagen van 14 tot 17 oktober + 5 dagen van 28 november tot 2 december + 6 dagen van 2 tot 9 januari + 2 dagen op 16 en 17 februari + 2 dagen op 23 en 24 februari + 1 dag op 6 maart + 2 dagen van 14 tot 18 april + 1 dag op 12 mei =) 41 hele dagen verlof heeft genoten. Conluderend gaat de rechtbank ervan uit dat eiser in de onderhavige periode (59 wegens ziekte + 41 wegens verlof =) 100 dagen van de 260 werkdagen niet naar Den Haag is gereisd. Dientengevolge komt eiser slechts voor 160 dagen in aanmerking voor compensatie van de extra reistijd. Deze extra reistijd komt totaal op 160 x 206 minuten : 480 minuten (oftewel 8 uur) = 68,67 dagen, afgerond 69. De compensatie wordt bepaald op een gelijk aantal verlofdagen.
Eisers verzoek om naast volledige reistijdcompensatie op grond van artikel 8:73 van de Awb aanvullende schadevergoeding toe te kennen ad € 75.000,- moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgewezen nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de geclaimde schade daadwerkelijk heeft geleden. Een eventuele inbreuk op zijn privéleven wordt met de toekenning van het extra verlof reeds geacht te zijn gecompenseerd. Datzelfde geldt voor het niet zelf kunnen schilderen van zijn huis door tijdgebrek. Dat deze compensatie achteraf heeft plaatsgevonden doet daar onvoldoende aan af.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband of van kosten in bezwaar is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin geen reistijdcompensatie is toegekend voor de periode 17 mei 2005 tot 1 oktober 2005 en gedeeltelijke reistijdcompensatie voor de periode van 1 oktober 2005 tot 17 mei 2006;
bepaalt dat eiser volledig wordt gecompenseerd in zijn extra reistijd als gevolg van de overplaatsing in de periode 17 mei 2005 tot 17 mei 2006, welke compensatie wordt vastgesteld op 69 verlofdagen;
bepaalt voorts dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- aan hem vergoedt.
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Holtrop, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2009.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 10 april 2009