ECLI:NL:RBARN:2009:BI0129

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
6 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
173794
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de uitleg en uitvoering van een overeenkomst van geldlening tussen Inbev Nederland N.V. en Kartel Exploitatie B.V.

In deze zaak vorderde Inbev Nederland N.V. betaling van een bedrag van € 75.106,82 van Kartel Exploitatie B.V. en andere gedaagden, voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening. De rechtbank Arnhem oordeelde dat de overeenkomst van geldlening, die als een onderhandse akte geldt, dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de inhoud. Inbev stelde dat de lening op de voorwaarden zoals in de akte omschreven, moest worden terugbetaald, terwijl Kartel c.s. betoogden dat de lening in feite een investeringsbijdrage was die niet teruggevorderd zou worden. De rechtbank oordeelde dat het aan Kartel c.s. was om tegenbewijs te leveren tegen de veronderstelling dat er sprake was van een afschrijflening. De rechtbank wees op de noodzaak om de omstandigheden waaronder de overeenkomst was aangegaan in acht te nemen, en dat de uitleg van de overeenkomst niet enkel taalkundig maar ook op basis van redelijkheid en billijkheid moest worden beoordeeld. De rechtbank stelde vast dat de tekst van de overeenkomst duidelijk was en dat bij een tussentijdse verkoop van de horecagelegenheid het resterende saldo van de lening opeisbaar was. De rechtbank besloot dat Kartel c.s. de gelegenheid kreeg om tegenbewijs te leveren en dat getuigenverhoren zouden plaatsvinden om de omstandigheden van de overeenkomst verder te onderzoeken. De beslissing werd aangehouden tot de uitkomst van deze getuigenverhoren.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 173794 / HA ZA 08-1371
Vonnis van 18 maart 2009
in de zaak van
de naamloze vennootschap
INBEV NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres,
advocaat mr. F.J. Boom,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KARTEL EXPLOITATIE B.V.,
gevestigd te Arnhem,
[gedaagden]
gedaagden,
advocaat mr. J.A.A. Diederen.
Partijen zullen hierna Inbev en Kartel c.s. genoemd worden. Gedaagden onder 3 en 4 zullen afzonderlijk worden aangeduid met [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 oktober 2008
- het proces-verbaal van comparitie van 22 januari 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De vennootschap onder firma “v.o.f. Kartel” (met als firmanten [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]) exploiteerde vanaf 2 juni 1997 de horecagelegenheid [horecagelegenheid] aan de [adres] te Arnhem. Inbev (destijds genaamd: Interbrew Nederland N.V.) was de exclusieve drankenleverancier van [horecagelegenheid].
2.2. In het kader van een aanbod van de verhuurder van het pand waarin [horecagelegenheid] gevestigd was, om v.o.f. Kartel uit te kopen, is overleg gevoerd tussen Inbev en v.o.f. Kartel. Toen is aan de orde gekomen dat v.o.f. Kartel dat aanbod niet zou aanvaarden, maar dat zij [horecagelegenheid] zou verbouwen en het vloeroppervlak zou vergroten. In dat kader heeft Inbev bij brief van 23 december 1998 aan [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] geschreven:
“Hierbij bevestigen wij u formeel de aanbiedingen die wij u gedaan hebben eind 1997 in verband met de door u te realiseren verbouwing. Wij verstrekken u een bedrag van
fl. 200.000,00. Dit bedrag zal door ons intern worden afgeschreven in tien jaar. Indien u tussentijds uw horecabedrijf verkoopt, zal het dan nog resterende saldo door u aan ons worden terugbetaald. (...)
Op basis van het bovenstaande heeft u zich bereid verklaard een nieuwe tienjarige afname- overeenkomst met ons te sluiten. (...)”
2.3. Inbev enerzijds en [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4], zowel handelend in privé als handelend namens v.o.f. Kartel, anderzijds hebben op 8 februari 1999 een document ondertekend getiteld “Overeenkomst van geldlening”. In de overeenkomst van geldlening is onder meer bepaald:
“Artikel 1
A Relatie [[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4], rb] verklaart heden ter leen ontvangen te hebben ten behoeve van zijn horecabedrijf gelegen aan de [adres] [woonplaats] en schuldig te zijn aan de Brouwerij [Inbev, rb.] de som van TWEEHONDERDDUIZEND GULDEN (fl. 200.000,00), waarvoor relatie bij deze aan de Brouwerij algehele kwijting verleent.
B Over het bedrag der lening is relatie een rente verschuldigd van ZES procent (6%) per jaar, welke rente heden is ingegaan. Indien enige door relatie ter zake van deze lening verschuldigde rente onbetaald is gebleven, zal telkens over het bedrag der onbetaalde rente wederom de bij deze akte overeengekomen rente verschuldigd zijn.
C Relatie verplicht er zich toe het bedrag van de lening, samen met de rente, aan de Brouwerij terug te betalen met jaarlijkse bedragen van fl. 27.174,00 en voor het eerst op 01 januari 2000, met dien verstande dat de per 1 januari a.s. te verschijnen termijn zal worden bepaald door een twaalfde gedeelte van het hiervoor genoemde bedrag ad. fl. 27.174,00 te vermenigvuldigen met het aantal maanden, verstreken na de terbeschikkingstelling van het ter leen verstrekte bedrag.
De betalingen zullen eerst in mindering komen op de rente en vervolgens op de hoofdsom.
D Relatie erkent dat het bedrag van de lening of het resterende saldo ineens en onmiddellijk opeisbaar is indien:
1 relatie enige uit huidige overeenkomst of welke andere overeenkomst ook voortvloeiende verplichting ten opzichte vna de Brouwerij niet of niet tijdig nakomt;
2 (...)
5 relatie om welke reden ook de uitoefening van zijn bedrijf staakt of het bedrijf aan een derde overdraagt, verhuurt of de exploitatie op welke wijze ook overdraagt;
6 relatie na het verstrijken van de in artikel 2 van deze overeenkomst genoemde termijn de door hem benodigde dranken betrekt anders dan overeengekomen voor de periode als bedoeld in artikel 2;
(...)
Artikel 2
A Relatie verklaart geen enkel drankenafnamebeding te hebben gesloten met een andere brouwerij of leverancier van dranken en verbindt er zich toe gedurende TIEN (10) jaar te rekenen vanaf heden de onroerende zaak aan de [adres] [woonplaats] als horecabedrijf te exploiteren en in het betreffende pand en in of op de aanhorigheden daarvan van de soorten bieren die vermeld zijn op de aan deze overeenkomst gehechte lijst uitsluitend de aldaar genoemde bieren te verkopen of aan te bieden geleverd door de Brouwerij of door een door de Brouwerij aan te wijzen leverancier.
B (...)
J Indien relatie het sub A vermelde pand en/of bedrijf vrijwillig of gedwongen vervreemdt, verhuurt of de exploitatie op welke wijze ook overdraagt en de in dit artikel omschreven verbintenissen bestaan nog, is hij gehouden ervoor zorg te dragen dat de opvolgende koper, huurder, gebruiker of exploitant de in dit artikel genoemde verbintenissen voor de resterende duur van de in dit artikel sub A vermelde periode schriftelijke op zich neemt; daartoe zal dit volledige artikel in de desbetreffende akte moeten worden opgenomen. Relatie zal de door hem aan zijn opvolger opgelegde verbintenissen voor de Brouwerij aanvaarden en desgewenst inzage in de desbetreffende overeenkomst verstrekken. Bij niet nakoming of overtreding van deze bepaling verbeurt relatie aan de Brouwerij een onmiddellijke en zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete van vijftigduizend gulden (fl. 50.000,00), onverminderd de rechten van de Brouwerij op vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade.
K (...)
L (...)
Artikel 3
Indien relatie zijn verplichtingen jegens de Brouwerij en de door haar aan te wijzen leverancier van dranken stipt nakomt, zal de Brouwerij de in artikel 1 sub C vermelde afbetaling van fl. 27.174,00 jaarlijks kwijtschelden, voor het eerst per 01 januari 2000.”
2.4. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben de activiteiten van v.o.f. Kartel ingebracht in de vennootschappen [gedaagde sub 3] Beheer B.V. en Kartel Exploitatie B.V. Bij brief van 14 augustus 2000 heeft Inbev aan [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] verzocht te bevestigen dat Inbev met betrekking tot de tussen Inbev enerzijds en [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] anderzijds bestaande overeenkomsten als contracspartij kan beschouwen beide B.V.’s en [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] in privé. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben zich daarmee, mede namens de beide besloten vennootschappen, akkoord verklaard.
2.5. Bij overeenkomst van 2 juni 2003 heeft Kartel Exploitatie B.V. [horecagelegenheid] verkocht aan Tower Horeca B.V (hierna: Tower Horeca). Op 3 juni 2003 is terzake een notariële “akte van overdracht van een onderneming” gepasseerd.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. Inbev vordert dat Kartel c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van
€ 75.106,82 in hoofdsom, te vermeerderen met de contractuele rente ad 6% per jaar vanaf 27 maart 2008, alsmede met de buitengerechtelijke incassokosten, primair te berekenen op 15% van de hoofdsom en wettelijke rente, subsidiair te berekenen op € 1.788,00 conform Voorwerk II, onder veroordeling van Kartel c.s. in de proceskosten.
3.2. De rechtbank begrijpt dat Inbev haar vordering erop baseert dat Kartel Exploitatie B.V. [horecagelegenheid] op 2/3 juni 2003 heeft verkocht en geleverd aan Tower Horeca. Ingevolge artikel 1.D.5 van de overeenkomst van geldlening is het resterende saldo van de afschrijflening (waarvan de afbetalingen tot dan toe jaarlijks ingevolge artikel 3 waren kwijtgescholden) ineens en onmiddellijk opeisbaar. Inbev heeft dit restant opgeëist, zodat Kartel c.s. gehouden zijn de lening terug te betalen.
3.3. Kartel c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben primair aangevoerd dat alleen op papier, om fiscale redenen, sprake was van een geldlening, maar dat de partijen in feite hebben afgesproken dat Inbev deze niet zou terugvorderen. Inbev wilde in 1998-1999 [horecagelegenheid] als afnemer voor zich behouden en was daarom bereid een bedrag van fl. 200.000,00 bij te dragen aan de verbouwing. Op initiatief van de accountant van Kartel c.s. is deze investeringsbijdrage om fiscale redenen in de vorm van een afschrijflening gegoten. De bedoeling was, zo heeft [gedaagde sub 3] ter comparitie verklaard, dat in een sideletter in afwijking van de tekst van de overeenkomst van geldlening zou worden vastgelegd dat de investeringsbijdrage niet zou worden teruggevorderd. Van die sideletter is het echter niet meer gekomen. Dat sprake was van een investeringsbijdrage die niet zou worden teruggevorderd, blijkt volgens Kartel c.s. ook uit het feit dat de afschrijflening niet ter sprake is gekomen bij de onderhandelingen met Inbev over de verkoop van [horecagelegenheid] in 2003.
Volgens Inbev komt de tekst van de overeenkomst van geldlening wel degelijk overeen met wat de partijen hebben afgesproken en is van een definitieve investeringsbijdrage geen sprake. Inbev heeft daarbij gewezen op de brief van 23 december 1998, waarin is opgenomen dat indien het horecabedrijf binnen tien jaar wordt verkocht, het resterende saldo door Inbev zal worden opgeëist.
3.4. Hierover wordt als volgt overwogen. De overeenkomst van geldlening is een onderhandse akte. Ingevolge artikel 157 lid 2 Rv levert zij dwingend bewijs op van de waarheid van de inhoud daarvan. Voor waar moet daarom worden gehouden dat sprake is van een geldlening op de voorwaarden als in die akte omschreven. Het is daarom aan Kartel c.s. om daartegen tegenbewijs te leveren. De stukken die Kartel c.s. tot dusver in het geding hebben gebracht zijn daartoe onvoldoende. Kartel c.s. hebben een faxbericht van 20 oktober 1998 met daarbij de concept financiële prognose 1999 van v.o.f. Kartel overgelegd. In dit faxbericht wordt gewag gemaakt van ‘financieringsaanvraag’. Op pagina 2 daarvan staat vermeld: “… en Interbrew Nederland N.V. zal in principe een substantieel aandeel in de investering voor haar rekening nemen.”. Het begrip financieringsaanvraag en de geciteerde zinsnede kunnen echter zowel voor een afschrijflening als voor een niet terug te vorderen investeringsbijdrage worden gehanteerd. In beide constructies wordt immers door de brouwerij ‘een substantieel aandeel in de investering voor haar rekening genomen’, óók bij een afschrijflening, nu daarbij, mits aan de voorwaarden wordt voldaan, de afbetalingen en rente worden kwijtgescholden in jaarlijkse termijnen. Daarom is dit stuk op zich onvoldoende om het dwingende bewijs van de overeenkomst van geldlening te ontzenuwen. De als productie 3 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte herziene financiële prognose van 11 november 1998 is om dezelfde reden onvoldoende. De daarin gehanteerde terminologie (“investeringsbijdrage”) kan immers eveneens zowel worden gebruikt voor een afschrijflening als voor een investeringsbijdrage die niet zal worden teruggevorderd.
3.5. Kartel c.s. zullen in de gelegenheid worden gesteld tegenbewijs te leveren tegen het op grond van artikel 157 lid 2 Rv voor waar aangenomen feit dat sprake was van een afschrijflening. De rechtbank gaat er gezien Kartel c.s.’ stellingen van uit dat zij dit tegenbewijs zullen willen leveren door aannemelijk te maken dat sprake was van een investeringsbijdrage die niet zou worden teruggevorderd.
3.6. Subsidiair hebben Kartel c.s. zich beroepen op artikel 3 van de overeenkomst van geldlening. Zij hebben gesteld dat zij hun verplichtingen uit hoofde van artikel 2 (het drankenafnamebeding) stipt zijn nagekomen, ook in het kader van de verkoop van [horecagelegenheid] aangezien Inbev daardoor wederom het drankenafnamebeding heeft kunnen veiligstellen, en dat Inbev daarom ingevolge artikel 3 van de overeenkomst hun nog steeds jaarlijks een bedrag van fl. 27.174,00 moet kwijtschelden, zodat de gehele geldlening daarmee thans in feite is kwijtgescholden.
3.7. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Bij de uitleg van de overeenkomst spelen de redelijkheid en billijkheid een rol (zie HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199).
3.8. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van de overeenkomst van geldlening, zeker in samenhang met de brief van 23 december 1998, op zich zelf bezien duidelijk is. Artikel 1.D.5 bepaalt dat het resterende saldo ineens en onmiddellijk opeisbaar is indien relatie om welke reden dan ook de uitoefening van zijn bedrijf staakt of het bedrijf aan een derde overdraagt, verhuurt of de exploitatie op welke wijze ook overdraagt. Ook gezien de verbintenis die Kartel c.s. op zich hebben genomen in artikel 2.A – gedurende tien jaar het horecabedrijf te blijven exploiteren – moet de tekst van de overeenkomst in beginsel zo worden uitgelegd dat bij tussentijdse verkoop van [horecagelegenheid] het resterende saldo opeisbaar is en – dus – niet meer wordt kwijtgescholden.
3.9. Bij de uitleg van de overeenkomst van geldlening zijn echter ook de omstandigheden waaronder deze is aangegaan van belang. Kartel c.s. hebben gesteld dat Inbev vanuit haar belang bij het drankenafnamebeding tot het doen van een investeringsbijdrage bereid was die niet zou worden teruggevorderd. Ter zitting is verder de vraag aan de orde gekomen of de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat het resterende saldo ook opeisbaar wordt bij verkoop van [horecagelegenheid] onder de omstandigheden die Kartel c.s. thans stellen, te weten dat Inbev de onderhandelingen rond de verkoop van [horecagelegenheid] heeft gevoerd - zij het dat zij kort voor de overdracht Tower Horeca ertussen heeft geschoven - en daarmee het drankenafnamebeding heeft veiliggesteld en dat de afschrijflening daarbij niet ter sprake is geweest.
3.10. Het kan voor de uitleg van de overeenkomst van belang zijn wat de getuigen omtrent de totstandkoming en de strekking van de overeenkomst van 8 februari 1999 en de omstandigheden rond de verkoop van [horecagelegenheid] verklaren. De uitkomst van de getuigenverhoren zal daarom worden afgewacht alvorens op het subsidiaire verweer zal worden beslist.
3.11. Uiterst subsidiair hebben Kartel c.s. aangevoerd dat Tower Horeca de eventuele resterende verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening heeft overgenomen. Dit komt er op neer dat sprake is van schuldoverneming (artikel 6:155 BW) of contractsoverneming (artikel 6:159 BW). Ter comparitie is namens Kartel c.s. verklaard dat de toestemming van Inbev tot de overneming door Tower Horeca van Kartel c.s.’ verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening moet worden afgeleid uit de feitelijke gang van zaken. Naast die toestemming is voor een schuld- of contractsoverneming echter vereist dat de overnemende partij zich heeft verbonden die verplichtingen over te nemen. Artikel 1.2 van de koopovereenkomst, waarnaar Kartel c.s. verwijzen, is in beginsel onvoldoende voor het oordeel dat dat zo is. Gezien enerzijds artikel 4.2. van de overeenkomst van 2 juni 2003 en artikel III.2 van de notariële akte van 3 juni 2003 (beide inhoudende dat koper uitdrukkelijk geen verplichtingen en schulden van de verkoper overneemt, behoudens die welke uitdrukkelijk in deze overeenkomst zijn overeengekomen) en anderzijds de stelling dat de afschrijflening bij de onderhandelingen geheel niet aan de orde is geweest, is de rechtbank voorlopig van oordeel dat onvoldoende duidelijk is dat Tower Horeca zich heeft verbonden tot overneming van de schuld uit de afschrijflening. Alvorens hierop definitief zal worden beslist, zal de uitkomst van de getuigenverhoren echter worden afgewacht.
3.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. laat Kartel c.s. toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het op grond van artikel 157 lid 2 Rv voor waar aangenomen feit dat sprake was van een afschrijflening, door middel van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake was van een investeringsbijdrage die niet zou worden teruggevorderd,
4.2. bepaalt dat, indien Kartel c.s. het bewijs door middel van getuigen willen leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A.E.B. ter Heide in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op 2 juli 2009 van 13:00 tot 17:00 uur,
4.3. bepaalt dat Kartel c.s. binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -ter attentie van de enquêtegriffie van de sector civiel (e-mail: rc.civiel.rb.arnhem@rechtspraak.nl)- en aan de wederpartij moet berichten of zij bewijs door getuigen willen leveren en zo ja, onder opgave van het aantal en de namen van de te horen getuigen.
4.4. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank -ter attentie van de enquêtegriffie van de sector civiel (e-mail: rc.civiel.rb.arnhem@rechtspraak.nl)
- om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van het aantal en de namen van de te horen getuigen en de verhinderdata op de donderdagen van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum,
4.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle bewijsstukken die zij nog in het geding willen brengen aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
4.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2009.