ECLI:NL:RBARN:2009:BH5625

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/4838
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een pand als gemeentelijk monument en de beoordeling van de staat van het casco

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 23 januari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Coöperatieve Industrie- en Handelsvereniging Vipremex U.A. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld. De eiseres, gevestigd te Barneveld, heeft beroep ingesteld tegen de aanwijzing van haar pand als gemeentelijk monument. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeenteraad een verordening moet vaststellen waarin de inschakeling van een commissie voor monumentenzorg is geregeld. De eiseres betwist dat het casco van het pand in 'redelijk goede staat' verkeert, zoals door verweerder is gesteld. Zij heeft rapporten overgelegd waaruit blijkt dat het pand zonder verbetering van de fundering zal blijven verzakken. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht en onvoldoende heeft gemotiveerd dat het casco in redelijke goede staat verkeert. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 652,76, en moet de gemeente Barneveld het griffierecht van € 285 aan eiseres vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/4838
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 23 januari 2009
inzake
Coöperatieve Industrie- en Handelsvereniging Vipremex U.A., eiseres,
gevestigd te Barneveld, vertegenwoordigd door mr. B.H.M. Karens,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 oktober 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft verweerder het pand aan de [adres] te Barneveld aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 11 december 2008. Namens eiseres is aldaar [X] verschenen, bijgestaan door mr. B.H.M. Karens. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. [A], ambtenaar van de gemeente.
3. Overwegingen
Eiseres is eigenares van het pand aan de [adres] te Barneveld. Verweerder heeft dit pand aangewezen als gemeentelijk monument met toepassing van de Monumentenverordening 2003 van de gemeente Barneveld (verder: de monumentenverordening).
Eiseres heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de monumentenverordening, nu niet is voldaan aan het in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 genoemde vereiste voor inwerkingtreding.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, stelt de gemeenteraad een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11.
Ingevolge het tweede lid wordt de vastgestelde verordening, bedoeld in het eerste lid, onverwijld ter kennis gebracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij treedt twee maanden nadat zij ter kennis is gebracht van de minister in werking, tenzij de minister vóór die datum de verordening tot schorsing heeft voorgedragen.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 20 augustus 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BE8853), overweegt de rechtbank dat de Monumentenwet 1988 slechts ziet op rijksmonumenten. Ten aanzien van gemeentelijke monumenten heeft een gemeente een autonome, van de Monumentenwet 1988 losstaande verordeningsbevoegdheid. Artikel 15 van de Monumentenwet 1988 kan niet geacht worden zich daartoe uit te strekken.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de monumentenverordening, is deze verordening, voor zover deze betrekking heeft op beschermde gemeentelijke monumenten, in werking getreden op 1 januari 2004. Van een onjuiste toepassing van de verordening omdat de relevante bepalingen nog niet in werking zouden zijn getreden dan wel onverbindend zouden zijn is dan ook, anders dan eiseres heeft betoogd, geen sprake.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de monumentenverordening, kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op schriftelijke aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid zijn die objecten beschermwaardig:
a. waarvan het casco (bouwkundige hoofdstructuur) in een redelijke goede staat is zodat het object is te restaureren zonder volledige afbraak;
b. waarvan de oorspronkelijke vorm of aanleg in hoofdopzet nog aanwezig is, tenzij het een historisch gegroeide situatie betreft;
c. met een architectonische betekenis/kunstwaarden en of oudheidkundige waarde en of een stedenbouwkundige/ensemble waarde.
Ingevolge het derde lid wordt van een object een beschrijving gemaakt welke in ieder geval een aantal nader in het artikellid genoemde elementen bevat.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, vragen burgemeester en wethouders, voordat zij over de aanwijzing een besluit nemen, advies aan de cultuurhistorische adviescommissie.
Ingevolge het vijfde lid kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.
Verweerder heeft, samengevat en voor zover voor de beoordeling van het geschil relevant, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er een beschrijving is opgesteld waarin de in artikel 5, derde lid, genoemde elementen zijn weergegeven. Voorts is volgens verweerder bij een controle op 28 augustus 2007 geconstateerd dat het casco in een redelijke goede staat verkeert. Hierbij acht verweerder van belang dat het pand door middel van restauraties kan worden hersteld. Tevens is volgens verweerder geconstateerd dat de oorspronkelijke vorm in hoofdopzet nog aanwezig is en het pand een oudheidkundige en stedenbouwkundige waarde heeft. Dat het pand mogelijk eerder een andere vorm had dan nu, betekent volgens verweerder niet dat het geen monumentale waarde heeft.
Eiseres bestrijdt het standpunt van verweerder dat het casco van het pand in redelijke goede staat verkeert. Zij stelt dat dit niet kan worden afgeleid uit het bericht van de controlerend ambtenaar waarop verweerder zich baseert. Eiseres stelt, onder overlegging van een rapport van bouwkundig adviesbureau Van den Brink van 12 december 2007 (met als bijlage een rapport van Koops & Romeijn grondmechanica van 20 november 2007), dat het pand zonder verbetering van de bestaande fundering zal blijven verzakken.
Voorts stelt eiseres dat de oorspronkelijke vorm van het pand niet meer aanwezig is en dat er geen sprake is van een historisch gegroeide situatie.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank gaat er vanuit dat met de term "redelijke goede staat" in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a van de monumentenverordening is bedoeld dat het casco in redelijk goede staat dient te zijn. Uit het artikelonderdeel volgt dat dit het geval is, wanneer het object is te restaureren zonder volledige afbraak. Blijkens de toelichting op de monumentenverordening wordt onder restaureren verstaan: het treffen van voorzieningen tot opheffing van (bouwtechnische) gebreken, die het normale onderhoud te boven gaan, noodzakelijk voor de instandhouding van de cultuurhistorische waarde van het monument. Volgens de toelichting zal per geval moeten worden beoordeeld of sprake is van restauratie of dat eerder gesproken moet worden van gehele vernieuwing.
Naar het oordeel van de rechtbank had het, gelet op hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd met betrekking tot de fundering van het pand, op de weg van verweerder gelegen om te beoordelen of de staat van de fundering in de weg staat aan restauratie in de zin van bovengenoemd artikel. In het bestreden besluit is echter slechts aangegeven dat tijdens het controlebezoek van 28 augustus 2007 is geconstateerd dat het casco in redelijk goede staat verkeert, zonder dat daarbij nader is ingegaan op het standpunt van eiseres ten aanzien van de fundering. De rechtbank stelt voorts vast dat in het interne e-mail bericht van de gemeentelijke controleur, naar aanleiding van diens controlebezoek, nadrukkelijk in het midden wordt gelaten of de stelling dat er op het achterste gedeelte van het pand bouwlagen zijn toegevoegd, waardoor dit gedeelte achterover is gezakt en er grote scheuren in de muren zijn ontstaan, juist is. Daarbij is ook niet ingegaan op de (mogelijke) consequenties voor restauratie van het pand.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht en op onvoldoende gronden heeft aangenomen dat het casco in redelijk goede staat verkeert. Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen en het berust niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Ook ten aanzien van het in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b van de monumentenverordening genoemde criterium, schiet het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank tekort. Naar aanleiding van het standpunt van eiseres, dat in het primaire besluit ten onrechte is aangenomen dat het pand zijn oorspronkelijke vorm heeft behouden, heeft verweerder in het bestreden besluit slechts aangegeven dat daarmee nog niet is gezegd dat het pand geen monumentale waarde zou hebben. Aldus heeft verweerder in het bestreden besluit in het midden gelaten of de huidige blokvorm van het pand oorspronkelijk is en zo niet, of de vorm historisch is gegroeid. Te meer nu de door de cultuurhistorische adviescommissie opgestelde beschrijving als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de monumentenverordening, die aan de aanwijzing tot monument ten grondslag ligt, is gebaseerd op de aanname dat de uitwendige verschijningsvorm van het pand nagenoeg geheel intact is gebleven, had verweerder hiermee niet mogen volstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte nagelaten om het standpunt van eiseres ten aanzien van de vorm van het pand, dat door de gemeentelijke controleur niet kon worden ontkracht, voor een reactie voor te leggen aan de cultuurhistorische adviescommissie en, indien die reactie daartoe aanleiding zou geven, zonodig een bouwhistorisch onderzoek als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de monumentenverordening te laten verrichten. Ook in zoverre is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Voorts komen, op verzoek van eiseres, de door [X] in verband met de zitting gemaakte reiskosten voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn op basis van de reiskosten openbaar vervoer tweede klasse bepaald op € 8,76. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Voor zover eiseres heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, wijst de rechtbank het verzoek af. Daargelaten dat niet is gebleken van in bezwaar door eiseres redelijkerwijs gemaakte kosten, heeft eiseres niet, conform artikel 7:15, derde lid, van de Awb, om vergoeding daarvan verzocht voordat verweerder op het bezwaar had beslist. Bovendien staat thans nog niet vast dat het primaire besluit van 4 mei 2006 door verweerder zal worden herroepen.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het door eiseres ingediende bezwaar;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 652,76 en wijst de gemeente Barneveld aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de gemeente Barneveld het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 285 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M. Groverman als voorzitter, mr. F.H. de Vries en mr. M.J.P. Heijmans als rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2009in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:23 januari 2009