ECLI:NL:RBARN:2009:BH1585

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
152515
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeluk met politiefunctionaris en andere betrokkenen

In deze zaak, uitgesproken op 28 januari 2009 door de Rechtbank Arnhem, gaat het om een verkeersongeluk dat plaatsvond op 13 augustus 2005. Eisers, beiden wonende te [woonplaats], hebben schadevergoeding gevorderd van drie gedaagden: de naamloze vennootschap Goudse Schadeverzekeringen N.V., een tweede gedaagde [gedaagde sub 2], en de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eisers als partijgetuigenverklaringen moeten worden gekwalificeerd, wat betekent dat deze geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij er aanvullend bewijs is. De rechtbank heeft de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] beoordeeld, die als politiefunctionaris betrokken was bij het ongeval. Het oordeel was dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door zich zonder acht te slaan op het naderende verkeer op de rijbaan te begeven, wat gevaar en hinder voor andere verkeersdeelnemers heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft ook de rol van de andere gedaagden in de aansprakelijkheid beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de verkeersfouten van de eisers en de gedaagden in een verhouding van 60:40 hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Uiteindelijk is de schadevergoeding vastgesteld op 50% van de schade voor [gedaagde sub 2] en de Staat, en 30% voor Goudse. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers toegewezen, met inachtneming van de aansprakelijkheid van de gedaagden en de eigen schuld van de eisers.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 152515 / HA ZA 07-332
Vonnis van 28 januari 2009
in de zaak van
[eisers]
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. De Jager te Zoetermeer,
tegen
1. de naamloze vennootschap
GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Gouda,
gedaagde,
procesadvocaat mr. F.J. Boom,
behandelend advocaat mr. A. van Staden ten Brink te 's-Gravenhage,
2. [gedaagde],
wonende te Wolfheze,
gedaagde,
procesadvocaat mr. R.Ph. Elzas,
behandelend advocaat mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann te Soest,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ieder afzonderlijk [eiser sub ], [eiser sub 2], Goudse, [gedaagde sub 2] respectievelijk de Staat worden genoemd. Eisers zullen gezamenlijk met [eisers] worden aangeduid.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 januari 2008
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 maart 2008
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 april 2008
- de rolverwijzing van 19 mei 2008
- de conclusie na comparitie, tussenvonnis en enquête van [eisers]
- de conclusie van antwoord na enquête van Goudse en
- de conclusie na comparitie, tussenvonnis en enquête van [gedaagde sub 2].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het laatste tussenvonnis is aan [eisers] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat de aanrijding op 13 augustus 2005 tussen hun personenauto en die van [betrokkene] te wijten is aan onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2] en/of [betrokkene]. Tevens is daarbij aan Goudse en [gedaagde sub 2] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat die aanrijding te wijten is aan eigen schuld van [eisers] [eisers] hebben vervolgens W. [betrokkene 1/getuige], J. [betrokkene 2/getuige], [eiser sub ] en [eiser sub 2] als getuigen doen horen. Goudse en [gedaagde sub 2] hebben [gedaagde sub 2], A.J.Th. [betrokkene] en A.L.M. [betrokkene 3/betrokkene] als getuigen doen horen. Ter zake van beide bewijsopdrachten is afgezien van het houden van tegengetuigenverhoren.
2.2. De verklaringen van de getuigen [betrokkene 1/getuige] en [betrokkene 2/getuige] - dat zijn de politieagenten die na de aanrijding assistentie zijn komen verlenen en die het politieproces-verbaal hebben opgemaakt - over de toedracht van de aanrijding berusten voor een belangrijk deel niet op eigen waarneming, maar op hetgeen zij ter plaatse en in latere telefonische contacten van de bij de aanrijding betrokken of aanwezige personen hebben vernomen. Wel hebben zij uit eigen waarneming kunnen verklaren over de plaats waar zij de [de auto] en de [andere auto] na hun aankomst ter plaatse hebben aangetroffen. Hun verklaringen komen er, zakelijk weergegeven, op neer dat zij de [de auto] en de [andere auto] hebben zien staan tussen de hectometerpaaltjes 137.7 en 137.8. Verder hebben zij gezien waar de radarwagen van [gedaagde sub 2] zich die dag bevond. Van de verklaringen van [betrokkene 1/getuige] en [betrokkene 2/getuige] is verder van belang dat daaruit blijkt dat zij hun in het politieproces-verbaal neergelegde oordeel over de toedracht en schuldvraag voornamelijk hebben gebaseerd op de verklaring van hun (indirecte) collega [gedaagde sub 2] en de enige onafhankelijke getuige, [betrokkene 3/getuige].
2.3. [eiser sub ] heeft verklaard, samengevat, dat hij na de stop op de vluchtstrook alweer op de rijbaan reed en behoorlijk wat vaart had gemaakt toen hij links in zijn blikveld [gedaagde sub 2] zag komen aanrennen, zijn kant op. De door [gedaagde sub 2] gemaakte gebaren vatte hij op als aan hem gericht, waarop hij snelheid heeft geminderd, zijn raam heeft geopend, iets richting vluchtstrook heeft gestuurd en [gedaagde sub 2] heeft gevraagd wat er aan de hand was. Op dat moment bevond [gedaagde sub 2] zich inmiddels ongeveer naast zijn auto op de rijbaan, riep ‘kijk uit, kijk uit’ en rende terug naar de berm waar hij vandaan kwam. Vrijwel onmiddellijk daarop volgde de botsing. [eiser sub ]s [de auto] stond op dat moment bijna stil. Volgens [eiser sub ] heeft [gedaagde sub 2] niet voor hem moeten uitwijken.
2.4. [eiser sub 2] heeft in wezen, voor zover thans relevant, hetzelfde verklaard over de toedracht van botsing als [eiser sub ]. De door [eisers] overgelegde foto’s van de auto’s na de aanrijding zijn van vóór deze zijn verplaatst, zo heeft zij verklaard. Ook [eiser sub ] heeft dit verklaard.
2.5. De getuige [gedaagde sub 2] heeft over de toedracht van het ongeval, zakelijk weergegeven en voor zover thans relevant, het volgende verklaard. Zijn radarwagen stond die dag in de berm naast de A12, in het puntstuk tussen de snelweg en de oprit, vlakbij de matrixpost en ter hoogte van hectometerpaal 137.7. Op een afstand van iets meer dan ca. 100 meter zag hij een auto (naar later bleek een [de auto]) op de vluchtstrook gaan stilstaan. Op een moment dat de [de auto] nog stilstond is hij uitgestapt en richting die auto gelopen, zonder te rennen. Hij heeft bij de rijbaan uitgekeken, is die overgestoken en is via de vluchtstrook van de oprit richting het stilstaande voertuig gelopen. Op dat moment ging de [de auto] stapvoets rijden, dat was 20 à 30 meter van hectometerpaal 137.7 vandaan. Op een aantal door [gedaagde sub 2] gegeven aanwijzingen te stoppen werd door de bestuurder niet gereageerd, hoewel dat eerst wel leek te gebeuren. Vlak vóór hem ging de [de auto] ineens enorm versnellen en vlak bij hem reed deze ineens richting de rijbaan. Toen is hij van het voertuig afgesprongen richting de rijbaan. Daar kwam toen een andere auto aan (een [andere auto]) en ook voor die [andere auto] sprong hij weg, richting de berm waar hij vandaan kwam. Die [andere auto] is toen vrijwel onmiddellijk gebotst achterop de [de auto]. De [de auto] is [gedaagde sub 2] eerst nog voorbij gereden en heeft voorbij hem geremd, zo heeft [gedaagde sub 2] verklaard. De getuige kan zich niet meer herinneren waar hij zich tijdens en tussen zijn twee uitwijkmanoeuvres precies bevond, omdat er ‘een stukje weg’ is.
2.6. [betrokkene]s getuigenverklaring luidt, voor zover relevant, als volgt. Al vrij snel nadat hij met zijn [andere auto] de oprit naar de A12 was opgereden, zag hij rechts op de vluchtstrook een auto (de [de auto] van [eiser sub ]; rb) stil staan. Links daarvan was voldoende ruimte om er gewoon langs te rijden, dus [betrokkene]s trok verder op. Toen hij de [de auto] op een afstand van ca. 15 meter was genaderd, sprong er ineens iemand, die hij nog niet eerder had gezien, de weg op. Die persoon had de [andere auto] ook niet gezien. Hij sprong de weg op, het was geen lopen wat hij deed, en hij kwam van rechts, vanuit [betrokkene]s rijrichting gezien. Toen die agent de [andere auto] opmerkte, sprong hij nog verder naar links, waardoor [betrokkene] wel naar rechts moest uitwijken. Daar bevond zich echter de [de auto], nog steeds stilstaand op de vluchtstrook, en de [andere auto] reed daar achterop. De door [eiser sub ] gemaakte foto’s (prod. 3 bij dagvaarding) zijn ook volgens [betrokkene] van vóór de auto’s zijn verplaatst. De - naar later is gebleken - agent die voor zijn auto sprong, heeft hij niet uit het busje - dat [betrokkene] wel eerder had opgemerkt - zien stappen, naar de oprit zien lopen, zien oversteken of naast de [de auto] zien staan.
2.7. De als laatste getuige gehoorde [betrokkene 3/getuige] heeft volgens zijn verklaring het volgende zien gebeuren, terwijl hij voor het verkeerslicht stond te wachten om rechtsaf de oprit op te rijden. Hij heeft het politiebusje van [gedaagde sub 2] zien staan. Hij heeft [de auto] van [eiser sub ] zien stoppen op de vluchtstrook. Hij heeft die auto niet zien rijden. Het verkeer dat [betrokkene 3/getuige] tegemoet kwam en linksaf de oprit op wilde, ging rijden. [betrokkene 3/getuige] heeft [gedaagde sub 2] niet uit het busje zien stappen, maar hem wel zien lopen. [gedaagde sub 2] is ter hoogte van de plaats waar de [de auto] stil stond de rijbaan opgelopen. Op dat moment reed de [andere auto] van [betrokkene] de afrit af, naar beneden, en versnelde. [betrokkene 3/getuige] meent dat de [de auto] toen nog steeds stilstond. Het leek voor [betrokkene 3/getuige] alsof [betrokkene] en de man ([gedaagde sub 2]) elkaar niet zagen. Voor [betrokkene] kwam [gedaagde sub 2] van links. Hij rende niet, maar liep gewoon. [betrokkene] heeft geremd en naar rechts gestuurd om [gedaagde sub 2] te ontwijken. De [andere auto] raakte vervolgens de [de auto]. De man ([gedaagde sub 2]) die de rijbaan was opgelopen, benaderde de [de auto] toen min of meer van achteren: De [de auto] bevond zich verder op de oprit dan deze man. Zijn afstand tot de gebeurtenissen schat [betrokkene 3/getuige] op zo’n 75 meter. Volgens hem is de situatie daar heel overzichtelijk. [betrokkene 3/getuige] heeft voorts verklaard dat de in het politie-procesverbaal opgenomen verklaring die hij eerder zou hebben afgelegd en die hem door mr. Van Staden ten Brink vóór het getuigenverhoor aan de telefoon is voorgelezen, niet van hem afkomstig is, dat hij die nimmer heeft gezien of ondertekend en dat hij die, op een paar onderdelen na, niet herkent als de zijne.
onrechtmatige daad [gedaagde sub 2] en/of [betrokkene]
2.8. Allereerst zal worden beoordeeld of [eisers] erin zijn geslaagd het aan hen opgedragen bewijs te leveren. Daarbij moet in acht worden genomen dat de verklaringen van [eiser sub ] en [eiser sub 2] zijn aan te merken als partijgetuigenverklaringen zoals bedoeld in art. 164 lid 2 Rv, die omtrent de door hen te bewijzen feiten geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij hun verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig ander, voldoende sterk bewijs. Deze beperking geldt bij de onderhavige bewijswaardering niet voor de verklaring van [gedaagde sub 2]. Weliswaar is ook zijn verklaring een partijgetuigenverklaring, maar op hem rust in dit verband niet de bewijslast.
2.9. Overwogen wordt het volgende. Waar het om gaat bij het bewijs van de gestelde onrechtmatige daad van [gedaagde sub 2], is de aanloop tot het moment waarop [gedaagde sub 2] zich op de rijbaan bevond waar [betrokkene] net kwam aanrijden. Uit de hiervoor weergegeven getuigenverklaringen zijn grofweg twee versies van deze aanloop af te leiden. Volgens [eiser sub ], [eiser sub 2] en [betrokkene 3/getuige] is [gedaagde sub 2] gewoon plotseling de rijbaan opgegaan richting de [de auto] van [eiser sub ] zonder acht te slaan op de op dat moment naderende [andere auto] van [betrokkene]. Volgens [gedaagde sub 2] en [betrokkene] bevond [gedaagde sub 2] zich op of vlakbij de vluchtstrook aan de rechterzijde van de oprit toen hij door toedoen van [eiser sub ] de rijbaan (weer) op moest. De verklaringen van [eiser sub ], [eiser sub 2] en [betrokkene 3/getuige] zijn op dit punt onderling consistent. Hetzelfde kan worden gezegd van de verklaringen van [gedaagde sub 2] en [betrokkene]. Echter, de verklaringen die [eiser sub ] en [eiser sub 2] eerder hebben afgelegd - ten overstaan van de politie en/of ter comparitie - zijn op dit wezenlijke punt in de loop der tijd inhoudelijk niet veranderd. Dat kan niet gezegd worden van de verklaringen die [gedaagde sub 2] in de loop der tijd heeft afgelegd. Tegenover de politie heeft hij destijds verklaard dat hij de vluchtstrook bijna had bereikt toen de [de auto] weer ging rijden, dat hij toen de rijbaan opliep en de bestuurder van de [de auto] een stopteken gaf, dat hieraan geen gehoor leek te worden gegeven, dat hij dacht dat hij zou worden aangereden en dat hij daarom weer terugliep naar de bermkant. Toen zag hij in een flits de [andere auto] van [betrokkene] aankomen en is hij vlug de berm ingegaan. Hij besluit zijn verklaring tegenover de politie met de opmerking: ‘Ik heb die auto [de [andere auto] van [betrokkene]; rb] niet zien aankomen. Maar die [de auto] kwam ineens de rijbaan op anders was ik al op de vluchtstrook geweest bij die [de auto].’ Met name deze laatste opmerking strookt niet met hetgeen hij later, ter comparitie en als getuige in deze procedure, heeft verklaard: dat hij eerst de rijbaan (helemaal) is overgestoken, dat hij over de vluchtstrook de [de auto] van [eiser sub ] tegemoet is gelopen, dat [eiser sub ] toen is gaan rijden en stoptekens heeft genegeerd, dat [eiser sub ] ter hoogte van hem de rijbaan is opgereden en dat hij daardoor gedwongen was de rijbaan op te springen, dat hij daar toen [betrokkene] aan zag komen rijden en nog verder naar links, terug naar de berm is gegaan. Ook in de diverse verklaringen van [betrokkene] zijn verschillen te vinden. In zijn tweede, telefonische verklaring tegenover de politie, waarmee hij de eerder door de politie opgetekende verklaring heeft gecorrigeerd, staat vermeld dat de [de auto] stilstond, meer op de rijbaan dan op de vluchtstrook, dat [betrokkene] deze auto wilde inhalen en dat hij 8 à 10 meter voor zich die politieagent zag. [betrokkene]s verklaring luidt vervolgens (voor zover hier van belang): ‘Als hij door was gelopen naar de vluchtstrook had ik hem kunnen passeren, (...). ’. Dit deel van deze verklaring doet vermoeden dat [gedaagde sub 2] op het moment dat [betrokkene] hem opmerkte bezig was de rijbaan naar rechts, richting [eiser sub ], over te steken. Dit laatste is ook wat de enige onafhankelijke ooggetuige, [betrokkene 3/getuige], als getuige heeft verklaard. Anders dan bij de getuigen [gedaagde sub 2] en [betrokkene], doet het gegeven dat [betrokkene 3/getuige] in de onderhavige procedure anders heeft verklaard dan hij blijkens het politieproces-verbaal zou hebben gedaan niet af aan de overtuigingskracht van zijn laatste verklaring. Anders dan bij [gedaagde sub 2] en [betrokkene] hebben de verbalisanten namelijk de door hen genoteerde verklaring niet nogmaals, ter correctie of aanvulling aan [betrokkene 3/getuige] voorgehouden. Het is aannemelijk dat diens verklaring niet goed in het proces-verbaal van de politie is opgenomen. [betrokkene 3/getuige] heeft dan ook tijdens het getuigenverhoor ondubbelzinnig afstand genomen van die weergave van zijn verklaring. [betrokkene 3/getuige] heeft voorts uitdrukkelijk verklaard dat hij de gebeurtenissen vanuit zijn positie goed heeft kunnen zien. Er bestaat geen aanleiding daaraan te twijfelen, gelet op de door hem genoemde afstand waarover hij de gebeurtenissen heeft waargenomen en de - door de foto’s in het dossier gestaafde - overzichtelijkheid van de ongevalslocatie.
2.10. De getuigenverklaring van [betrokkene 3/getuige] levert voldoende sterk steunbewijs op voor de partijgetuigenverklaringen van [eiser sub ] en [eiser sub 2]. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt aan deze drie verklaringen meer overtuigingskracht toe dan aan de andersluidende verklaringen van [gedaagde sub 2] en [betrokkene]. Aan de door de verbalisanten in het politie-procesverbaal genoteerde toedracht van het ongeval en beantwoording van de schuldvraag komt geen betekenis toe in het voordeel van [gedaagde sub 2] en Goudse, reeds omdat de verbalisanten daarbij een verklaring van de enige onafhankelijke getuige, [betrokkene 3/getuige], voor ogen heeft gestaan die niet juist was. De rechtbank acht [eisers] dan ook geslaagd in het hen opgedragen bewijs ten aanzien van [gedaagde sub 2]. Nu is komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] zich zonder acht te slaan op de naderende [betrokkene] op de rijbaan van de oprit heeft begeven, waardoor gevaar en hinder voor de overige verkeersdeelnemers (waaronder [eisers]) is ontstaan, moet worden geoordeeld dat hij in strijd heeft gehandeld met de gedragsregel van art. 5 WVW 1994). [gedaagde sub 2] heeft aldus onrechtmatig jegens [eisers] gehandeld. Uit dien hoofde is hij in beginsel gehouden hun daardoor ontstane schade te vergoeden.
onrechtmatige daad [betrokkene]
2.11. Voor het aan [eisers] opgedragen bewijs dat [betrokkene] onrechtmatig heeft gehandeld is onder meer van belang vast te stellen waar de aanrijding zich precies heeft voorgedaan: (grotendeels) op de rijbaan van de oprit of (grotendeels) op de vluchtstrook van de oprit. Op grond van de getuigenverklaringen van [eiser sub ], [eiser sub 2] en [gedaagde sub 2], mede bezien in het licht van de door [eisers] overgelegde foto’s, is zonder meer aannemelijk dat de auto van [eiser sub ] zich in elk geval kort vóór de botsing (grotendeels) op de rijbaan van de oprit bevond. [betrokkene]s getuigenverklaring - dat de auto van [eiser sub ] al die tijd stilstond op de vluchtstrook - strookt niet met de verklaring die hij daaromtrent - in tweede instantie - tegenover de politie heeft afgelegd. Hij heeft toen, kort na het ongeval, verklaard dat de [de auto] stilstond, meer op de rijbaan dan op de vluchtstrook. Dit strookt met het beeld van de beide, beschadigde auto’s die na de botsing (overwegend) op de rijbaan stonden. Ook volgens [betrokkene] zijn die foto’s gemaakt vóórdat de auto’s zijn verplaatst. Op grond van de verklaring van [betrokkene] zelf en [betrokkene 3/getuige] kan verder worden vastgesteld dat [betrokkene] [gedaagde sub 2] pas op het laatste moment heeft gezien. Op basis van de verklaring van [betrokkene] zelf staat verder vast dat hij, voor hij de oprit opreed, het radarbusje van [gedaagde sub 2] wel al links in de berm had zien staan en dat hij zijn snelheid is blijven opvoeren toen hij de oprit op reed, ook nadat hij de [de auto] van [eiser sub ] die stilstond - meer op de rijbaan dan de vluchtstrook - had waargenomen.
2.12. Op grond van de hiervoor weergegeven, vaststaande feiten moet worden geoordeeld dat [eisers] ook in het bewijs van [betrokkene]s onrechtmatig handelen zijn geslaagd. Vast staat namelijk dat [betrokkene] zowel de aanwezigheid van de radarauto als de auto van [eiser sub ], meer op de rijbaan dan op de vluchtstrook, heeft waargenomen. Aannemelijk is dat de ruimte voor [betrokkene] om erlangs te rijden beperkt was, aangezien de rijbaan niet helemaal vrij was. [betrokkene] heeft op dit punt een verkeerde inschatting gemaakt van de mogelijkheid er ‘gewoon’ langs te rijden. Op grond van zijn waarnemingen had [betrokkene] een andere keuze moeten maken dan hij heeft gedaan en had hij vaart behoren te verminderen in plaats van die te blijven opvoeren. Hieraan doet niet af dat hij zich op een snelwegoprit bevond. De bijzondere verkeerssituatie ter plaatse stond niet toe de onder normale gebruikelijke vaart te maken. Door dit toch te doen, heeft [betrokkene] in strijd gehandeld met art. 19 RVV 1990: hij had ervoor moeten zorgen dat hij tijdig had kunnen stoppen. Door dit na te laten heeft hij tevens in strijd gehandeld met art. 5 WVW omdat hij het overige verkeer in gevaar heeft gebracht. Op die grond is Goudse in beginsel gehouden [eisers] de schade die zij daardoor hebben geleden te vergoeden.
aansprakelijkheid Staat
2.13. In het tussenvonnis van 16 januari 2008 zijn [eisers] in hun vorderingen jegens de Staat niet-ontvankelijk verklaard. In hun laatste conclusie hebben zij erop aangedrongen dat de rechtbank terugkomt van deze beslissing, omdat die op onjuiste gronden is genomen. Zij hebben daarbij nader uiteengezet dat en waarom de Staat als werkgever van [gedaagde sub 2] op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk is voor de schade die door de fout van zijn ondergeschikte [gedaagde sub 2] aan hen is toegebracht. [gedaagde sub 2] heeft bezwaar gemaakt tegen het terugkomen van deze beslissing. Voorts meent hij dat de afgeleide aansprakelijkheid van de Staat op grond van art. 6:170 BW niet verder reikt dan de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2]. Goudse heeft, hoewel de gelegenheid daartoe heeft bestaan, zich niet over deze kwestie uitgelaten.
2.14. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, NJ 2008, 553). Die situatie doet zich hier voor: niet de KLPD, zoals eerder is overwogen, maar de Staat heeft te gelden als de werkgever van [gedaagde sub 2] zoals bedoeld in art. 6:170 BW. Er is daarom aanleiding terug te komen van de hiervoor genoemde beslissing. Aangezien de Staat niet in de procedure is verschenen, kan hem niet worden verzocht zich hierover uit te laten, zodat een verzoek daartoe achterwege kan blijven. Er is geen aanleiding Goudse alsnog om een reactie te vragen, aangezien haar belangen niet geschaad worden door een andersluidende beslissing ten aanzien van de Staat. [eisers] zullen alsnog in hun tegen de Staat gerichte vorderingen worden ontvangen.
2.15. De Staat is niet in deze procedure verschenen en heeft de door [eisers] aan haar aansprakelijkheid als werkgever ten grondslag gelegde feiten niet betwist. Nu ook overigens niet is gebleken dat niet aan de vereisten voor aansprakelijkheid van de Staat op grond van art. 6:170 BW is voldaan, wordt geoordeeld dat de Staat mede aansprakelijk is voor de door [eisers] geleden schade die het gevolg is van de fout van [gedaagde sub 2]. Er is geen grond om, anders dan [eisers] - kennelijk, gezien hun verzoek te blijven bij de eerdere overweging door de rechtbank dat de feiten door de Staat niet zijn betwist - de Staat te veroordelen tot vergoeding van meer schade dan waartoe [gedaagde sub 2] mocht worden veroordeeld. Daaraan staat in de weg dat op de Staat een van die van [gedaagde sub 2] afgeleide aansprakelijkheid betreft.
beperkte hoofdelijke aansprakelijkheid
2.16. [eisers] hebben de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 2], Goudse en de Staat tot vergoeding van hun schade gevorderd, op grond van art. 6:102 BW. Nu sprake is van een verplichting van elk van deze (rechts-)personen tot vergoeding van dezelfde schade, zijn zij daartoe in beginsel hoofdelijk verbonden op grond van het eerste lid van deze bepaling. Wel zal, in verband met de hierna te bespreken ‘eigen schuld’ van [eisers] aan het ontstaan van het ongeval, bij het uitspreken van de hoofdelijke veroordeling van de gedaagden rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in het tweede lid van art. 6:102 BW. Op grond daarvan moet art. 6:101 BW ten aanzien van de vergoedingsplicht van elk van de aansprakelijke (rechts-)personen afzonderlijk worden toegepast - dus met buiten beschouwing laten van het aandeel in het ontstaan van de schade van de medeaansprakelijke(n) - en komt aan [eisers] niet méér schadevergoeding toe dan waarop zij recht zouden hebben indien alle aan de zijde van de gedaagden geconstateerde verkeersfouten door één persoon zouden zijn gemaakt. Dit zal in de te geven beslissing tot uitdrukking dienen te komen.
‘eigen schuld’: aan [eisers] toe te rekenen omstandigheden
2.17. Ter vaststelling van de omvang van de aanspraak op schadevergoeding van [eisers] moet nu eerst worden beslist op het verweer van [gedaagde sub 2] en Goudse, dat aan de zijde van [eisers] sprake is van omstandigheden die mede tot het ontstaan van de schade hebben geleid, zoals bedoeld in art. 6:101 lid 1 BW. Zo verwijten zij aan [eiser sub ] dat hij de [de auto] in strijd met art. 43 lid 3 RVV 1990 op de vluchtstrook van de oprit tot stilstaan heeft gebracht. Volgens [gedaagde sub 2] en Goudse levert de aanwezigheid van onrustige honden in de auto geen noodgeval als bedoeld in die bepaling op. [eisers] menen dat zij in de gegeven omstandigheden wel op de vluchtstrook mochten stoppen. Bovendien menen zij dat hun stop op de vluchtstrook niet in causaal verband staat met het ontstaan van de aanrijding, omdat zij alweer van de vluchtstrook waren weggereden toen het ongeval gebeurde.
2.18. Met [gedaagde sub 2] en Goudse is de rechtbank van oordeel dat in de gegeven omstandigheden geen sprake was van een noodgeval op grond waarvan het [eiser sub ] was toegestaan op de vluchtstrook te stoppen. Het mag zo zijn dat de honden van [eisers] op dat moment onrustig waren. [eiser sub ] heeft dat ter comparitie nog verduidelijkt: volgens hem maakten de honden teveel lawaai. Daarmee is echter op zichzelf niet de noodzaak gegeven onmiddellijk - in dit geval dan maar op de vluchtstrook - te stoppen. Gesteld noch gebleken is dat de situatie in de auto van [eiser sub ] een zo urgent gevaar opleverde dat het niet mogelijk was voor [eiser sub ] door te rijden tot aan de eerstvolgende parkeerplaats of uitrit teneinde op een plaats waar dat wel was toegestaan te stoppen en de honden te kalmeren. Vastgesteld wordt dat [eiser sub ] art. 43 lid 3 RVV 1990 heeft geschonden.
2.19. Anders dan [eisers] menen, is het causaal verband tussen deze verkeersfout van [eiser sub ] en het ontstaan van de aanrijding niet doorbroken doordat - zoals op grond van de getuigenverklaringen van [eiser sub ], [eiser sub 2] en [gedaagde sub 2] aannemelijk is (zie onder 2.3 tot en met 2.6) - de [de auto] van [eisers] zich alweer op de rijbaan bevond toen de botsing zich voordeed. De stop op de vluchtstrook is de aanleiding geweest voor de op zichzelf legitieme interventie door [gedaagde sub 2] - zie rov. 4.6 van het laatste tussenvonnis; in hetgeen [eisers] in hun laatste conclusie hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding van dit oordeel terug te komen - , waarop de verkeersfouten van [gedaagde sub 2] en [betrokkene] volgden. Die fouten zouden zonder de stop op de vluchtstrook niet zijn gevolgd.
2.20. Met betrekking tot verdere verwijten die [gedaagde sub 2] en Goudse aan [eiser sub ] maken geldt het volgende. Op grond van hetgeen hiervoor is beslist, over de ontbrekende legitimatie voor de stop op de vluchtstrook, komt aan het feit dat [eisers] de honden los in de auto vervoerden geen (zelfstandige) betekenis toe als schadeveroorzakende omstandigheid. Verder moet worden geconstateerd dat op grond van de getuigenverklaringen niet kan worden vastgesteld dat [eiser sub ] onoplettend en/of onzorgvuldig en/of zonder richting aan te geven en/of zonder aan [betrokkene] voorrang te verlenen de vluchtstrook heeft verlaten en weer op de rijbaan is gaan rijden. Geen van de door [gedaagde sub 2] en Goudse opgeroepen getuigen hebben dat met zoveel woorden - of zelfs maar impliciet - verklaard. Ook hetgeen [eiser sub ] en [eiser sub 2] hebben verklaard biedt geen concrete aanknopingspunten op voor een dergelijke vaststelling. Evenmin is komen vast te staan dat [eiser sub ] de stoptekens van [gedaagde sub 2] heeft genegeerd. Enkel [gedaagde sub 2] heeft dat verklaard, maar daarmee is dit niet bewezen. Aan de verklaring van [gedaagde sub 2] - op wie de bewijslast van de ‘eigen schuld’ van [eisers] rust - komt in dit verband namelijk beperkte bewijskracht toe (zie hiervoor, onder 2.8). Steunbewijs voor juistheid van zijn verklaring van [gedaagde sub 2] ontbreekt. Daarentegen hebben [eiser sub ] en [eiser sub 2] verklaard dat zij de gebaren die [gedaagde sub 2] in hun richting maakte hebben gezien en hebben begrepen als stoptekens en dat [eiser sub ] daarnaar ook heeft gehandeld: hij heeft vaart geminderd tot hij bijna stilstond en iets naar rechts, richting vluchtstrook gestuurd. Aan hun verklaringen komt in dit verband onbeperkte bewijskracht toe. Uitgaande van de juistheid van deze verklaringen moet worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [eiser sub ] stoptekens heeft genegeerd.
2.21. Echter, uit de desbetreffende verklaringen van [eiser sub ] en [eiser sub 2] moet wel worden afgeleid dat [eiser sub ] - na met zijn auto vanaf de vluchtstrook de rijbaan op te zijn gereden - naar aanleiding van de stoptekens van [gedaagde sub 2] fors vaart heeft verminderd op de rijbaan om vervolgens zijn auto grotendeels op de rijbaan vrijwel geheel tot stilstand te brengen, zonder acht te slaan op het (inmiddels) achteropkomend verkeer. Hoezeer [eiser sub ] in beginsel ook gehouden was gehoor te geven aan de tekens van [gedaagde sub 2], geoordeeld moet worden dat [eiser sub ] dat niet op deze wijze had mogen doen. Hij had zich in de gegeven omstandigheden opnieuw van de rijbaan van de oprit moeten verwijderen, richting vluchtstrook, alvorens zijn snelheid te minderen. Hem wordt dan ook terecht het verwijt gemaakt, zo begrijpt de rechtbank de desbetreffende stellingen van [gedaagde sub 2] en Goudse, dat hij met onvoldoende snelheid op de rijbaan van de oprit naar de snelweg heeft gereden. Hij heeft hierdoor hinder en gevaar voor het achteropkomend verkeer veroorzaakt, in strijd met art. 5 WVW 1994.
causale afweging/billijkheidscorrectie
2.22. Met het oog op toepassing van art. 6:102 lid 2 BW zal thans eerst worden beslist over de causale bijdrage van de verkeersfouten van [eiser sub ] enerzijds en die van [gedaagde sub 2] en [betrokkene] anderzijds, ter bepaling van de omvang van de schade op vergoeding waarvan [eisers] maximaal aanspraak kunnen maken. Aan de zijde van [eisers] zijn er twee verkeersfouten gemaakt die elk, in het geheel van de gebeurtenissen bezien, hebben bijgedragen tot het ontstaan van de schade. Aan de andere zijde staan eveneens twee fouten - de wetsovertredingen door [betrokkene] worden in wezen gevormd door één en dezelfde gedraging - die eveneens beide in condicio sine qua non verband staan met het intreden van de schade. De causale bijdrage van de fouten van [eiser sub ] wordt even groot geacht als die van de fouten van [gedaagde sub 2] en [betrokkene] samen. [gedaagde sub 2] en Goudse hebben een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie waarin art. 6:101 lid 1 BW voorziet. Er is echter geen aanleiding voor een billijkheidscorrectie ten aanzien van deze beslissing over de totale schadevergoedingsplicht. Over het geheel genomen kan met betrekking tot de fouten aan de ene zijde niet worden gezegd dat die in ernst onder doen voor die aan de andere zijde. Andere omstandigheden die kunnen leiden tot een billijkheidscorrectie zijn gesteld noch gebleken.
2.23. [eisers] hebben derhalve aanspraak op vergoeding van 50% van hun schade. Thans zal moeten worden bezien hoever de schadevergoedingsplicht van elk van de gedaagden reikt en in hoeverre zij hoofdelijk daarvoor aansprakelijk zijn (rov. 2.16).
omvang schadevergoedingsplicht [gedaagde sub 2] en de Staat
2.24. In de onderlinge verhouding tussen [eisers] en [gedaagde sub 2] - dus met buiten beschouwing laten van het aandeel daarin van [betrokkene] - wordt als volgt beslist. De verkeersfouten van [eiser sub ] en die van [gedaagde sub 2] hebben in een verhouding van 60:40 bijgedragen aan het ontstaan van de schade. [eiser sub ] heeft onrechtmatig gebruik gemaakt van de vluchtstrook en daarna hinder/gevaar op de rijbaan in het leven geroepen door daarop praktisch te stoppen; [gedaagde sub 2] heeft eveneens hinder/gevaar op de rijbaan in het leven geroepen door zich daarop te begeven zonder goed uit te kijken. De billijkheid vereist dat [gedaagde sub 2] (en met hem de Staat, rov. 2.15) verplicht wordt ondanks deze causale verdeling toch 50% van de schade van [eisers] te vergoeden. De verkeersfouten van [eiser sub ], met name het in tweede instantie bijna stoppen op de rijbaan van de oprit, zijn ernstig gelet op het gevaar dat daarin schuilt, maar dat geldt niet in mindere mate voor de fout van [gedaagde sub 2], die die fout bovendien maakte in zijn hoedanigheid van politiefunctionaris. Op het beroep dat [gedaagde sub 2] in dit verband nog heeft gedaan op de medeschuld van [betrokkene] zal niet worden ingegaan, aangezien die bij de onderhavige exercitie nu juist buiten beschouwing moet worden gelaten en ook niet op een vordering ter vaststelling van de onderlinge draagplicht van de gedaagden hoeft te worden beslist.
omvang schadevergoedingsplicht Goudse
2.25. Ook in de onderlinge verhouding tussen [eisers] en [betrokkene] - met buiten beschouwing laten van de rol van [gedaagde sub 2] - heeft te gelden dat de verkeersovertredingen die [eiser sub ] heeft gepleegd voor 60% en die van [betrokkene] voor 40% aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. In verband met de ernst van de over en weer gemaakte fouten vereist de billijkheid hier echter dat de vergoedingsplicht van Goudse wordt teruggebracht tot 30%. Daartoe wordt overwogen dat [eiser sub ] de rijbaan van een oprit naar de snelweg heeft geblokkeerd, waarvan hem om al genoemde reden een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Relatief is het [betrokkene] te maken verwijt minder ernstig, waar [betrokkene] in de gegeven omstandigheden weliswaar enigszins te hard, maar afgezien daarvan - zo is op grond van de stellingen van alle partijen aannemelijk - niet met extreem hoge snelheid op de oprit heeft gereden. Er is geen aanleiding om, zoals Goudse heeft verzocht, de schuld van [gedaagde sub 2] aan het ontstaan van de aanrijding aan [eiser sub ] toe te rekenen. Niet valt in te zien dat zich hier dezelfde situatie voordoet als in de zaak die heeft geleid tot het door Goudse in dit verband genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 december 2005 (NJ 2006, 444).
omvang schade [eisers]
2.26. Ter bepaling van het concrete bedrag aan schadevergoeding waarop [eisers] in totaal en jegens ieder der gedaagden aanspraak kunnen maken, zal nog moeten worden vastgesteld welke schade zij door de aanrijding hebben geleden.
2.27. Wegens de beschadiging van hun auto vorderen [eisers] een bedrag van EUR 2.760,00. Blijkens het ter staving overgelegde taxatierapport gaan het om het bedrag dat resteert nadat, grofweg, van de dagwaarde de restwaarde van de auto is afgetrokken. Alleen [gedaagde sub 2] heeft deze schadepost betwist. Volgens hem moet ervan worden uitgegaan dat [eisers] all risks verzekerd waren en de schade al is vergoed, zijn de gehanteerde waardes in de taxatie onjuist, is te weinig rekening gehouden met de waardedempende werking van een oude schade en staat niet vast dat kosten wegens overbouw van audioapparatuur zijn gemaakt dan wel geldt dat deze kosten niet in causaal verband tot het ongeval staan. Mede in het licht van de door en namens [eisers] ter zitting nog op deze schadepost gegeven toelichting, worden deze verweren van [gedaagde sub 2] verworpen. De auto was, zo is onbetwist gesteld, beperkt casco verzekerd en niet all risks, zoals voor een auto als hier van 10 jaar oud ook geenszins gebruikelijk is. Met de overgelegde taxatie is deze schade voldoende aannemelijk gemaakt.
2.28. Voorts vorderen [eisers] een bedrag van EUR 590,00 wegens de schade aan de luidsprekers in de auto. Ter onderbouwing hiervan hebben zij aanvullend taxatierapport overgelegd, waaruit blijkt dat tijdens het overbouwen van de audioapparatuur duidelijk werd dat die door het ongeval defect was gegaan. Ter staving van het gevorderde bedrag hebben zij ter comparitie de aankoopbonnen in het geding gebracht waaruit blijkt van de nieuwwaarde van de audioapparatuur en van de datum waarop die was aangeschaft. Na overlegging van de aankoopbonnen resteert van het verweer van [gedaagde sub 2] nog dat een hogere korting op de nieuwprijs dan de 10% die [eisers] hanteren moet worden toegepast, wegens het snelle verouderen en dalen in waarde van de dergelijke apparatuur. Ook dit verweer wordt gepasseerd, bij gebreke van voldoende motivering daarvan.
2.29. Ter zake van de kosten van huur van vervangend vervoer vorderen [eisers] een bedrag van EUR 487,78 en een bedrag van (na aftrek van de brandstofkosten) EUR 158,56. Zij hebben aangevoerd dat [eiser sub ] op enig moment een auto heeft gehuurd om een andere auto te kunnen gaan kopen en dat [eiser sub 2] ook gedurende enige dagen een auto heeft gehuurd. Ter staving van deze schadepost hebben zij een aantal stukken overgelegd. [gedaagde sub 2] en Goudse betwisten op zichzelf niet dat het redelijk was kosten voor vervangend vervoer te maken. [gedaagde sub 2] meent echter dat de stukken onvoldoende verduidelijken of [eiser sub ] daadwerkelijk een auto heeft gehuurd en zo ja, in welke periode precies. Ook wijst hij op de vermelding op een van die stukken dat de verzekeraar 75% van de kosten zou vergoeden. Met betrekking tot de autohuur door [eiser sub 2] in de periode 30 augustus 2005-3 september 2005 ontbreekt volgens [gedaagde sub 2] causaal verband met het ongeval. Dit laatste verweer wordt ook door Goudse gevoerd, op de grond dat [eisers] voordien ook niet over twee auto’s beschikten. Verder wijst Goudse erop dat op de nota van EUR 438,22 (en niet EUR 487,78) nog een aftrek dient plaats te vinden van – volgens de normen van het Verbond van Verzekeraars – 25% wegens de in de huurvergoeding begrepen lasten die [eisers] anders ook zouden hebben gedragen. Op grond van de - niet gemotiveerd betwiste - stellingen door en namens [eisers] ter comparitie wordt als vaststaand aangenomen dat niet gelijktijdig twee auto’s zijn gehuurd en dat ook niet, zoals bij wijze van service op één van de facturen is vermeld, 75% van deze kosten door ‘de’ (welke?) verzekering aan hen is vergoed. Wel is er aanleiding om conform het verweer van Goudse van de factuur ad EUR 438,22 een bedrag af te trekken. Bij gebreke van betwisting door [eisers] zal op die factuur een aftrek plaatsvinden van 25%, waarna als schade ter zake van autohuur EUR 487,22 (EUR 328,66 + EUR 158,56) resteert.
2.30. [eisers] vorderen voorts EUR 1.000,00 per persoon aan smartengeld, op grond van de stelling dat zij door het ongeval nekklachten hebben ondervonden en dat zij die ondanks fysiotherapeutische behandelingen nog steeds in beperkte mate ondervinden. Ter staving van deze stellingen is door hun huisarts verstrekte informatie, gedateerd 16 oktober 2006, overgelegd. Volgens [gedaagde sub 2] zijn het letsel en de (rest-)klachten dermate gering dat deze geen vergoeding van EUR 1.000,00 per persoon rechtvaardigen; volgens Goudse geven zij in het geheel geen aanspraak op immateriële schadevergoeding. De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat [eiser sub ] en [eiser sub 2] door het ongeval enige tijd nekklachten hebben ondervonden, dat zij enige fysiotherapeutische behandelingen hebben ondergaan en dat zij ruim een jaar na het ongeval nog in lichte mate nekklachten ondervinden. Enige vergoeding van immateriële schade is daarom op zijn plaats. Rekening houdend met de geringe ernst van het letsel en het enigszins aanhouden van de klachten tot oktober 2006 en lettend op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen passend hebben geacht, wordt het smartengeld begroot op EUR 300,00 per persoon.
2.31. Onder verwijzing naar het Convenant Buitengerechtelijke Kosten (CBK) dat in elk geval tussen SRK (de rechtsbijstandsverzekeraar van [eisers]) en Goudse geldt, maken [eisers] aanspraak op het forfaitaire bedrag van EUR 1.663,00 wegens buitengerechtelijke kosten. Goudse heeft het verweer dat zij aanvankelijk tegen de hoogte van dit bedrag voerde ter comparitie laten varen. [gedaagde sub 2] heeft de toepasselijkheid van het CBK in de relatie tussen hem en [eisers] betwist en overigens het verweer gevoerd dat SRK (en dus niet [eisers] zelf) die kosten hebben gedragen. Ter comparitie is daaraan nog toegevoegd dat [gedaagde sub 2] rauwelijks is gedagvaard en dat hij niet met de Staat (en/of de KLPD) mag worden vereenzelvigd. Op grond van dit laatste moet worden geconcludeerd dat in relatie tot [gedaagde sub 2] zelf geen buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, zodat op [gedaagde sub 2] geen verplichting toe vergoeding van die kosten rust. Zijn verdere verweren tegen deze schadepost hoeven dan geen bespreking meer.
toewijsbaar deel van de schadevergoeding
2.32. Op grond van het voorgaande komt de totale schade van [eisers] op EUR 4.437,22 exclusief buitengerechtelijke kosten. [gedaagde sub 2] en de Staat zullen ieder worden veroordeeld tot vergoeding van 50% EUR 4.437,22 (rov. 2.24) en Goudse zal worden veroordeeld tot vergoeding van 30% van EUR 4.437,22. Aangezien uit hetgeen hiervoor (rov. 2.23) is overwogen volgt dat [eisers] ten hoogste aanspraak hebben op vergoeding van de helft van hun schade, zal ten aanzien van deze veroordelingen worden bepaald dat gedaagden van deze betalingsverplichtingen jegens [eisers] zullen zijn bevrijd indien zij [eisers] in totaal EUR 2.218,61 hebben ontvangen.
2.33. Los van het voorgaande zal Goudse nog worden veroordeeld tot vergoeding van de door haar erkende buitengerechtelijke kosten, zij het dat de aanspraak van [eisers] is beperkt (zie rov. 2.25) tot 30% daarvan: EUR 498,90.
wettelijke rente
2.34. [eisers] hebben ook vergoeding gevorderd van de wettelijke rente over hun schade, vanaf ‘peildatum, nader te berekenen’. Hiertegen is aangevoerd dat dit deel van de vordering zo onbepaald is dat daartegen geen concreet verweer kan worden gevoerd. Op zichzelf is hiermee niet betwist dát aanspraak bestaat op vergoeding van wettelijke rente. In het licht van dit verweer had het echter op de weg van [eisers] gelegen hun vordering ter zake van de wettelijke rente nader te specificeren. Bij gebreke hiervan zal de ingangsdatum van de wettelijke rente worden bepaald op de dag van dagvaarding, aangezien als vaststaand kan worden aangenomen dat op die datum alle zich hier voordoende schade is verschenen.
verklaring voor recht
2.35. Gelet op het voorgaande hebben [eisers] geen zelfstandig belang bij de gevorderde verklaring voor recht, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
proceskostenveroordeling
2.36. Over het geheel genomen moet worden geoordeeld dat alle partijen op belangrijke onderdelen van het geschil in het ongelijk zijn gesteld. Er is daarom aanleiding de kosten van de procedure, waaronder begrepen die van de getuigenverhoren, te compenseren op de hierna te vermelden wijze.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt Goudse om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 1.331,17 (éénduizenddriehonderdéénendertig euro en zeventien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van dit bedrag vanaf 20 februari 2007 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 2.218,61 (tweeduizendtweehonderdachttien euro en eenenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van dit bedrag vanaf 20 februari 2007 tot de dag van volledige betaling,
3.3. veroordeelt de Staat om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 2.218,61 (tweeduizendtweehonderdachttien euro en eenenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van dit bedrag vanaf 20 februari 2007 tot de dag van volledige betaling,
3.4. bepaalt dat Goudse, [gedaagde sub 2] en de Staat van de betalingsverplichtingen uit de hiervoor gegeven veroordelingen zullen zijn bevrijd indien en voor zover [eisers] uit dien hoofde van hen in totaal EUR 2.218,61, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 februari 2007, hebben ontvangen,
3.5. veroordeelt Goudse om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 498,90 (vierhonderdachtennegentig euro en negentig eurocent) aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van dit bedrag vanaf 20 februari 2007 tot de dag van volledige betaling,
3.6. verklaart dit vonnis wat betreft de hiervoor gegeven beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.7. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.8. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2009.