ECLI:NL:RBARN:2009:BH1208

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/700428-07, 08/768
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift inzake een tweede afname van DNA-materiaal ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 januari 2009 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en had bezwaar gemaakt tegen een tweede afname van DNA, nadat een eerdere afname had plaatsgevonden. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder eerdere vonnissen en rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat de officier van justitie in strijd met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden had gehandeld door opnieuw een bevel tot afname uit te vaardigen, nadat een eerder bezwaarschrift gegrond was verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de wet geen belemmering biedt voor een tweede afname van DNA-materiaal. De rechtbank stelde vast dat de wetgever een ruime afname van DNA-materiaal beoogde en dat er geen generieke uitzondering voor minderjarigen bestaat. De rechtbank verwierp ook het argument dat de tweede afname in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat de wet voorziet in waarborgen voor de proportionele toepassing van DNA-onderzoek. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de officier van justitie voldoende was en dat de afname van DNA-materiaal niet in strijd was met de wet.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de afname van DNA-materiaal noodzakelijk is voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren. De rechtbank benadrukte dat er geen reden was om aan te nemen dat de veroordeelde in de toekomst geen strafbare feiten meer zou plegen, wat de noodzaak voor DNA-onderzoek onderstreepte.

Uitspraak

RECHTBANK Arnhem
Sector strafrecht
Meervoudige Kamer voor kinderstrafzaken
Parketnummer : 05/700428-07
Rbnummer : 08/768
Beslissing ex artikel 7 van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
van de rechtbank Arnhem, raadkamer, naar aanleiding van het op 23 september 2008 ter griffie van deze rechtbank ingediende bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel betreffende:
naam : [naam]
geboren op : [geboortedatum]
adres : [adres]
woonplaats : [adres]
De procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het op 02 november 2007 tegen veroordeelde gewezen strafvonnis waarbij hij terzake van poging tot zware mishandeling is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren;
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming voor de terechtzitting van 02 november 2007, d.d. 31 oktober 2007;
- een bevel tot afname DNA-materiaal betreffende veroordeelde d.d. 12 augustus 2008 welk bevel op 18 augustus 2008 aan veroordeelde op de bij de wet bepaalde wijze is uitgereikt;
- de stukken waaruit blijkt dat van veroordeelde nog geen DNA-profiel beschikbaar is;
- de stukken waaruit blijkt dat de afname van het DNA-materiaal door een daartoe bevoegde persoon is uitgevoerd op 17 september 2008;
- de conclusie van het Openbaar Ministerie d.d. 24 oktober 2008.
Tijdens de behandeling in raadkamer van 06 januari 2009 is veroordeelde verschenen. Zijn raadsman [naam], advocaat te Arnhem is eveneens verschenen. De vader van veroordeelde is tevens aanwezig.
De raadsman, veroordeelde en de officier van justitie zijn gehoord.
Veroordeelde maakt bezwaar tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De raadsman heeft ter zitting gepersisteerd bij de inhoud van zijn bezwaarschrift en de officier van justitie bij de inhoud van zijn conclusie.
De beoordeling
Het bezwaarschrift is tijdig ingediend.
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van Justitie in strijd met de geest van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) heeft gehandeld door, nadat een bezwaarschrift gegrond wordt verklaard, wederom een bevel tot afname te doen uitvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat deze grond niet kan slagen, aangezien uit de wettekst noch uit het wettelijk systeem volgt dat een tweede afname van DNA-materiaal niet is toegestaan.
De raadsman voort tevens aan dat de tweede afname van het DNA-materiaal in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), nu deze inbreuk op de onaantastbaarheid van het lichaam niet bij wet is voorzien.
Het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet is mede aangebracht op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid van het EVRM, dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het recht om bij de rechtbank een bezwaarschrift in te dienen kan in dit verband worden gezien als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek van het bevel. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar, dat een tweede afname van het DNA-materiaal niet bij wet is voorzien, niet kan slagen, nu uit de wettekst noch uit het wettelijk systeem volgt dat een tweede afname van DNA-materiaal niet is toegestaan. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de afname van het DNA-materiaal niet in strijd is met artikel 8 EVRM.
De raadsman stelt zich voorts op het standpunt dat de officier van justitie de belangenafweging ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet, zoals deze heeft plaatsgevonden ten tijde van de afvaardiging van het bevel tot afname DNA en verwoord in zijn conclusie naar aanleiding van het bezwaarschrift DNA-onderzoek, onvoldoende gemotiveerd heeft.
De rechtbank heeft reeds in haar beschikking van 07 september 2006 overwogen dat de officier van justitie zijn bevel niet nader hoeft te motiveren. De Wet eist dat de officier van justitie nagaat of de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 zich voordoet alvorens hij beveelt dat celmateriaal zal worden afgenomen. In het bevel verwijst de officier van justitie naar voormeld artikel. Tevens geeft hij aan dat ten tijde van het geven van het bevel, zijns inziens een juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. De Wet eist geen nadere motivering van het bevel.
Met betrekking tot het door de raadsman aangehaalde artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet bepaalt dat de officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten die de wet aan het bevel stelt is voldaan.
Uit artikel 2, lid 1 sub b van de Wet volgt voorts dat bedoelde afname achterwege blijft indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 13 mei 2008 nr. 07/11754 CW (LJN: BC8231) heeft geoordeeld dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen.
In een geval als het onderhavige dient de rechtbank, aldus de Hoge Raad, te beoordelen of zich de in art. 2 lid 1 onder b van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA onderzoek van belang kan zijn en die dat in de toekomst ook nooit meer zal kunnen doen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door de raadsman van veroordeelde aangevoerde bezwaren, geen doel treffen, nu er gelet op het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit leggen uitzonderingen en er geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. De door de raadsman aangevoerde bezwaren zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onder te brengen in de genoemde uitzonderingsbepalingen van artikel 2 lid 1 onder b van de Wet.
Niet gesteld kan worden dat het zeer onaannemelijk is dat veroordeelde in de toekomst nooit meer een strafbaar feit zal kunnen plegen voor de opsporing waarvan DNA onderzoek van belang kan zijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet kan worden geconcludeerd dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Het bezwaarschrift zal dan ook ongegrond worden verklaard.
BESLISSING:
Verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer op 20 januari 2008 door
mr. A. Tukker als voorzitter, tevens rechter-plaatsvervanger,
mr. C.M Vinck, kinderrechter,
mr. R.M.H. Pennings, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B.C.C. van den Bosch, griffier.
Bij ontstentenis van mr. A. Tukker
ondertekend door mr. R.M.H. Pennings
Parketnummer: 05/700428-07 - H.J.M. van Vessem blad 4
Beschikking