RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/2932
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 22 september 2008
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord, kantoor Groningen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser op 3 oktober 2006 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 19.101, alsmede bij beschikking een boete van € 9.550.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 juni 2007 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 4.775.
Eiser heeft daartegen bij brief van 11 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 16 juli 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde], bijgestaan door mr. [A] en
[B].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser was in het jaar 2006 woonachtig in Nederland ([Q]).
Op 9 september 2006 is door het team Fysiek Toezicht van de Belastingdienst/Douane Noord, kantoor Duiven (hierna: de Douane) geconstateerd dat door eiser met een personenauto van het merk Maserati, type [C] (hierna: de personenauto), voorzien van het Duitse kenteken [AA-000 B], in Nederland gebruik werd gemaakt van de openbare weg. Eiser is blijkens het door hem tijdens de controle overgelegde Duitse kentekenbewijs geregistreerd als kentekenhouder van de personenauto. Voor de personenauto was op de voornoemde datum geen BPM betaald. Ook was geen vrijstellingsvergunning verleend dan wel aangevraagd.
Naar aanleiding van voornoemde controle is aan eiser een “Informatieformulier buitenlandse kentekens” verstrekt. In dit informatieformulier worden de mogelijkheden vermeld om de BPM ten aanzien van een personenauto met een buitenlands kenteken niet te hoeven betalen. Op 11 september 2006 is door de Douane telefonisch aan eiser medegedeeld dat hij zich diende te houden aan de in het informatieformulier vermelde mogelijkheden. Voorts is eiser gewaarschuwd dat bij een volgende constatering een naheffingsaanslag BPM zou worden opgelegd.
Op 30 september 2006 is door de Douane wederom vastgesteld dat eiser in Nederland van de openbare weg gebruik maakte met de personenauto.
Met betrekking tot het vorenstaande is door [D], [E] en [F], allen werkzaam bij de Douane, met dagtekening 2 oktober 2006 een “rapport van bevindingen BPM” opgesteld. Een afschrift van dit rapport behoort tot de gedingstukken.
In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag alsmede de boete terecht aan eiser zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of eiser op 30 september 2006 de feitelijke beschikkingsmacht, in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), had over de personenauto.
Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend. Verweerder is van mening dat de naheffingsaanslag en de boete terecht aan eiser zijn opgelegd.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot nihil.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
In artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM is - voor zover hier van belang - bepaald dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet.
Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet BPM wordt met betrekking tot een niet-geregistreerde personenauto de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van artikel 12b van de Wet BPM kan ingeval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto of motorrijwiel waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, vijfde lid, genoemde feit niet is betaald, de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering.
Bij besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M heeft de directeur-generaal van de belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën het volgende - voor zover van belang - besloten. Het besluit betreft onder andere het gebruik van een auto met een buitenlands kenteken. In het geval van een eerste constatering van het feitelijk gebruik van de weg in Nederland door degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft, wordt er niet onmiddellijk een naheffingsaanslag opgelegd. Deze persoon kan in de gelegenheid worden gesteld de personenauto alsnog in Nederland te registreren en de BPM te voldoen dan wel binnen de gestelde termijn een vrijstellingsvergunning aan te vragen of het voertuig weer buiten Nederland te brengen. Hiertoe wordt aan hem een “Informatieformulier buitenlandse kentekens” uitgereikt. Als wordt geconstateerd dat degene aan wie een “Informatieformulier buitenlandse kentekens” is uitgereikt opnieuw gebruik maakt van de openbare weg in Nederland in een niet in Nederland geregistreerd voertuig, wordt er een naheffingsaanslag opgelegd.
Het begrip “feitelijk ter beschikking staan” is in de Wet BPM niet gedefinieerd. Het begrip is ingevuld door de wetgeschiedenis en de jurisprudentie. In de regel mag er van worden uitgegaan dat degene ten aanzien van wie het gebruik van een motorrijtuig is geconstateerd, degene is aan wie het motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat (vergelijk Hoge Raad van 18 maart 1998, nr. 32 627, BNB 1998/134). Het is niet van belang wie de eigenaar van de auto is. In beginsel heeft degene die de auto feitelijk gebruikt, de feitelijke beschikkingsmacht.
Vaststaat dat eiser op 30 september 2006 ingezetene was van Nederland, dat hij de feitelijke beschikkingsmacht had over de personenauto en dat hij met deze auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Hieruit volgt dat het belastbare feit van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM zich heeft voorgedaan, zodat de BPM verschuldigd is. De stelling van eiser dat hij op 30 september 2006 geen eigenaar van de personenauto was – de juistheid van deze stelling daargelaten – doet daaraan niet af. Het is immers niet van belang wie de eigenaar van de personenauto is maar wie de auto feitelijk gebruikt.
De stelling van eiser dat de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met het EG-recht treft eveneens geen doel. Eiser is uitdrukkelijk gewezen op onder meer de mogelijkheid een vrijstellingsvergunning ten aanzien van de personenauto aan te vragen hetgeen hij heeft nagelaten.
Van strijd met het EG-recht kan alsdan geen sprake zijn aangezien de mogelijkheid tot het aanvragen van een vrijstellingsvergunning door de wetgever in de wet is opgenomen om eventuele strijdigheid met EG-recht weg te nemen.
Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboete overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 20 juncto artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur een boete van 100% kan opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belasting-plichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet of gedeeltelijk niet is betaald. Paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bepaalt dat in geval van opzet de inspecteur een boete van 50% oplegt.
Naar het oordeel van de rechtbank was er ten tijde van het opleggen van de aanslag voldoende aanleiding voor verweerder om een vergrijpboete wegens opzet op te leggen.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser op de hoogte was van de voorschriften die aan het gebruik van een personenauto met een buitenlands kenteken zijn verbonden en hij op betrekkelijk eenvoudige wijze gepaste maatregelen had kunnen nemen. Eiser heeft dan ook een vermijdbaar en onnodig risico genomen door opnieuw met de personenauto gebruik van de weg te maken.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder – in de uitspraak op bezwaar tot 25% - verminderde boete recht doet aan de ernst van de gedraging en de persoonlijke omstandigheden van eiser.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. R.A.V. Boxem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.