RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/5143
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 28 augustus 2008
De erven van [X], wonende te [Z], eisers,
gemachtigde [A],
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft ten name van [X] voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [00].N.87) inkomstenbelasting en premievervangende inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 219.293. Deze aanslag is aan eisers gezonden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2007 de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 204.293.
Eisers hebben tegen de uitspraak op bezwaar tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief met dagtekening 15 april 2008 is namens eisers gereageerd op het verweerschrift.
Verweerder heeft vóór de zitting een reactie op de brief van eisers van 15 april 2008 ingediend. Deze reactie is in afschrift verstrekt aan eisers.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008 te Arnhem. De gemachtigde heeft vóór de zitting telefonisch laten weten dat eisers zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Wijlen [X] (hierna: belastingplichtige) heeft, na verkregen uitstel van 15 maanden, op 27 september 2000 aangifte inkomstenbelasting 1998 gedaan en een belastbaar inkomen van -/- f 545.700 aangegeven. Daarbij is een bedrag van f 566.418 aan rente van schulden als aftrekpost in aanmerking genomen. De belastingplichtige heeft in de aangifte geen rekening gehouden met het maximale aftrekbare bedrag van f 15.000. In de toelichting bij de aangifte is het afgetrokken bedrag aan rente gespecificeerd: rente lening Aquanigra f 69.039 en heffingsrente fiscus f 497.379. De heffingsrente heeft betrekking op de jaren 1993 tot en met 1997.
Belastingplichtige, die werkzaam was als belastingadviseur, is in 2001 overleden.
Tussen belastingplichtige en aan hem verbonden rechtspersonen en verweerder bestonden diverse fiscale geschillen. De erven van belastingplichtige en de betreffende rechtspersonen hebben met verweerder op 3 januari 2002 een vaststellingsovereenkomst, met dagtekening 20 december 2001, gesloten over de jaren 1992 tot en met 1997. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“De verschuldigde heffingsrente en invorderingsrente wordt normaal berekend echter zal maximaal f 30.000 bedragen, inclusief kosten van invordering en beslagen etc.”
“Indien bij het uitwerken van hetgeen is overeengekomen fouten worden gemaakt, zullen deze uiteraard worden hersteld.”
Met dagtekening 4 april 2003 heeft verweerder de aanslag inkomstenbelasting 1998 opgelegd en aan de erven bekend gemaakt. Het belastbaar inkomen van belastingplichtige is, in afwijking van de aangifte, vastgesteld op f -/- 210.190. Verweerder ([B]) heeft in zijn brief van 6 maart 2003 het volgende toegelicht:
“Volgens de jaarrekening van [C] BV heeft de heer [X] in 1998 f 200.000 salaris genoten. Dit bedrag (minus het kostenforfait van
f 3.108) heb ik bijgeteld.
De betaalde rente van schulden in 1998 heb ik teruggebracht tot de volgens mijn systemen in dat jaar berekende heffingsrenten, van in totaal f 429.483.”
In zijn brief van 28 augustus 2003 aan de gemachtigde van eisers heeft verweerder ([D]) het volgende geschreven:
“Zoals u ongetwijfeld opgemerkt zult hebben, is de aanslag inkomstenbelasting 1998 t.n.v. wijlen uw vader onjuist opgelegd. Immers wij spraken een bedrag van f 30.000 aan heffings- en invorderingsrente af in onze overeenkomst van 20-12-2002. Bovendien is de aftrek van pv-rente gemaximeerd tot f 15.000. In de aanslag is door mijn collega [B] echter een bedrag van f 429.483,- opgenomen. Hij was niet op de hoogte van de gesloten vaststellingsovereenkomst.”
Met dagtekening 8 februari 2005 heeft verweerder ten name van belastingplichtige een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998 opgelegd en aan de erven bekend gemaakt. Het belastbaar inkomen van belastingplichtige is daarbij vastgesteld op f 219.293. Bij de uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen verminderd met de maximaal toegestane renteaftrek van f 15.000.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht ten name van [X] de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998 heeft opgelegd.
Eisers concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag. Zij zijn van mening dat er geen sprake is van nieuwe feiten die navordering rechtvaardigen, dat er geen sprake is van een kenbare ambtelijke fout en dat belastingplichtige niet te kwader trouw was door in zijn aangifte over 1998 meer rente van schulden in aftrek te brengen dan het wettelijke maximum.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder stelt zich op het standpunt dat correctie van de fout door navordering mogelijk is op grond van de vaststellingsovereenkomst. Subsidiair is verweerder van mening dat er sprake is van een voor eisers kenbare ambtelijke fout die is veroorzaakt omdat [B] geen kennis had van de vaststellingsovereenkomst. Meer subsidiair is verweerder van mening dat belastingplichtige, van beroep belastingadviseur, te kwader trouw was omdat hij een aftrekpost van f 566.418 heeft opgevoerd terwijl hij wist of behoorde te weten dat er een aftrekbeperking voor consumptief krediet gold.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt als volgt:
“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
Bij het opleggen van de aanslag over 1998 heeft verweerder geen rekening gehouden met de maximering van de aftrek van persoonlijke verplichtingen, zoals geregeld in artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voor belastingplichtige gold op grond van het overgangsrecht van artikel X van de Wet van 13 december 1996, Stb. 1996, 652, voor 1998 een maximale aftrek van f 15.000. Door geen rekening te houden met deze maximering is de aanslag over 1998 tot een te laag bedrag vastgesteld.
Het bovenstaande brengt met zich dat sprake is van een ambtelijk verzuim van verweerder dat in beginsel aan navordering in de weg staat. De rechtbank is echter, met verweerder, van oordeel dat belastingplichtige te kwader trouw was door in zijn aangifte een aanmerkelijk hoger bedrag aan persoonlijke verplichtingen aan te geven dan het maximum van artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belastingplichtige was belastingadviseur en behoorde om die reden op de hoogte te zijn van de wettelijke maximering van de aftrek, te meer omdat het aangiftebiljet vermeldde dat er een maximum van toepassing was. Door niettemin
f 566.418 als persoonlijke verplichting in aftrek te brengen in plaats van het maximum van
f 15.000 moet belastingplichtige zich er bewust van zijn geweest dat de aangifte onjuist was en dat de aanmerkelijke kans bestond dat op grond van zijn aangifte te weinig belasting zou worden geheven. De belastingplichtige heeft dan ook opzettelijk een onjuiste aangifte gedaan met het doel om minder belasting te betalen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was om tot navordering van de te weinig betaalde belasting over te gaan. De omstandigheid dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan op het punt van de wettelijke maximering, staat aan navordering niet in de weg.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan op 28 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. R.A.V. Boxem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.