RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/1502
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 september 2008
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord, kantoor Groningen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 11 april 2007 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ter grootte van € 1.255, alsmede bij beschikking een boete van € 627.
Verweerder heeft op 20 september 2007 een (afschrift van een) bezwaarschrift, gedagtekend op 16 april 2007, ontvangen waarin eiser bezwaar maakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 februari 2008 het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 18 maart 2008, ontvangen bij de rechtbank op
19 maart 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Op 27 juni 2006 is tijdens een visuele controle door de Belastingdienst/Douane Noord, kantoor Duiven geconstateerd dat eiser met een personenauto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg zonder dat voorafgaand aan het gebruik BPM is afgedragen.
Naar aanleiding van deze constatering is aan eiser op 11 april 2007 een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 1.255, alsmede bij beschikking een boete van € 627.
Op 10 mei 2007 is eiser aangemaand in verband met de nog openstaande vordering ter zake van de nageheven BPM. Op deze aanmaning heeft eiser niet gereageerd.
Aan eiser is op 13 juni 2007 een dwangbevel betekend inzake de naheffingsaanslag BPM. Eiser heeft hier niet op gereageerd.
Op 20 september 2007 is belastingdeurwaarder [A], werkzaam bij de Belastingdienst Oost/kantoor Almelo, bij eiser langs geweest. Eiser zou hebben verklaard dat hij op 16 april 2007 (onmiddellijk na ontvangst van het aanslagbiljet) een bezwaarschrift heeft ingediend. Dit bezwaarschrift zou op de computer zijn aangemaakt. De belastingdeurwaarder heeft hiervan een ambtsedige verklaring opgemaakt. Eiser heeft de handgeschreven versie van het bezwaarschrift overgelegd. Deze is gedagtekend op 16 april 2007.
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Voorts heeft eiser beroep ingesteld tegen de ambtshalve beoordeling van het bezwaarschrift door verweerder.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vangt, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking. Overeenkomstig artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen. Het tweede lid van artikel 6:9 bepaalt dat een per post verzonden bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
De naheffingsaanslag BPM en de boetebeschikking zijn gedagtekend op 11 april 2007. Nu er geen aanleiding is om aan te nemen dat de verzending van het aanslagbiljet pas na de dagtekening heeft plaatsgevonden, eindigde de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 23 mei 2007.
Verweerder heeft eerst op 20 september 2007 (een handgeschreven afschrift van) het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag BPM en de boetebeschikking van eiser ontvangen. Verweerder betwist een tijdige ontvangst van het bezwaarschrift en heeft eiser derhalve niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Eiser stelt dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij direct nadat hij van de Belastingdienst/Douane te horen had gekregen dat hij een naheffingsaanslag BPM moest betalen, telefonisch contact heeft opgenomen met de Belastingdienst/Douane in Duiven en dat hij toen zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt. Volgens eiser zou met hem een afspraak worden gemaakt voor een hoorgesprek. Hij heeft hier niets meer van vernomen. Pas nadat de deurwaarder bij hem langs was geweest, heeft zijn vrouw namens hem schriftelijk bezwaar gemaakt. Desgevraagd heeft eiser verklaard dat hij niet binnen zes weken nadat hij de naheffingsaanslag had ontvangen, schriftelijk bezwaar heeft gemaakt.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiser op 18 oktober 2006 een kennisgeving van de naheffingsaanslag en de boete heeft ontvangen. Uit een telefoonnotitie blijkt dat eiser op dezelfde dag contact heeft opgenomen met de Belastingdienst/Douane. Afgesproken zou zijn dat eiser contact op zou nemen voor het maken van een afspraak. Dit zou schriftelijk aan eiser zijn bevestigd. Eiser heeft hier echter niet meer op gereageerd. Vervolgens is op
11 april 2007 de naheffingsaanslag BPM aan eiser opgelegd. Het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag (en de boetebeschikking), dan wel een handgeschreven afschrift daarvan, heeft verweerder eerst op 20 september 2007 ontvangen.
De rechtbank leidt uit de verklaringen van eiser af dat hij niet binnen zes weken nadat hij de naheffingsaanslag en de boetebeschikking had ontvangen, schriftelijk bezwaar heeft gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat eiser op of omstreeks 16 april 2007 een bezwaarschrift heeft ingediend. Nu verweerder pas op 20 september 2007 (een afschrift van) het bezwaarschrift van eiser heeft ontvangen, heeft eiser niet tijdig bezwaar gemaakt.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:11 Awb blijft een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Niet gebleken is dat hiervan sprake is in het onderhavige geval.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hierdoor dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor zover het beroep van eiser is gericht tegen de ambtshalve beoordeling van het bezwaar door verweerder, overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 26 van de AWR bepaalt dat in afwijking van artikel 8:1, eerste lid van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld indien het een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft (het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen). Nu de ambtshalve beoordeling van het bezwaar door verweerder geen belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking is, kan de weigering om een ambtshalve herziening te verlenen in beroep niet aan de orde komen. Het beroep van eiser is in zoverre niet-ontvankelijk.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de weigering tot ambtshalve herziening van de naheffingsaanslag BPM en de boetebeschikking niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 24 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.A.V. Boxem, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.