ECLI:NL:RBARN:2008:BK7685

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4674
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering en verzwaring van de bewijslast bij winstcorrectie in belastingzaken met betrekking tot souteneuractiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 5 februari 2008 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst Noord, kantoor Leeuwarden. De zaak betreft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2001 tot en met 2004, waarbij de inspecteur eiser beschuldigt van het niet doen van aangifte en het niet voeren van een administratie. Eiser, die in het verleden is veroordeeld voor mensenhandel, heeft geen aangifte gedaan voor de jaren 2003 en 2004, ondanks herhaalde verzoeken van de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich in die jaren heeft beziggehouden met souteneurwerkzaamheden, wat heeft geleid tot inkomsten die door de Belastingdienst zijn gecorrigeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, omdat eiser niet aan zijn aangifteverplichtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft de aanslagen als terecht beoordeeld, omdat de inspecteur zijn correcties heeft onderbouwd met getuigenverklaringen en telefoontaps. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de correcties onjuist zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/4674 IB
Uitspraakdatum: 5 februari 2008
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Noord, kantoor Leeuwarden, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser de volgende aanslagen opgelegd:
- voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV),
aanslagnummer [00].H.17, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.333;
- voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV, aanslagnummer [00].H.27, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 400.000,
- voor het jaar 2003 een aanslag IB/PVV, aanslagnummer [00].H.36, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 400.000,
- voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV, aanslagnummer [00].H.46, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 366.667.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2006 de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 augustus 2006, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2007 te Arnhem.
Eiser is daar vertegenwoordigd door [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Eiser is ongehuwd en is geboren op [geboortedatum] in [R] te Bulgarije.
In het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties (MOT) is bij eiser onderzoek verricht naar een aantal betalingstransacties. Uit een nader onderzoek van het prostitutieteam van de regiopolitie Friesland zou kunnen blijken dat eiser zich in de periode 2001 tot en met 2004 heeft beziggehouden met vrouwenhandel. Op [datum] heeft het gerechtshof te Leeuwarden eiser schuldig bevonden aan mensenhandel en vuurwapenbezit. Eiser heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd gekregen van vier jaren.
Eiser is op 16 november 2005 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004, met het verzoek deze voor 1 januari 2006 (ingevuld) te retourneren. Op 3 januari 2006 is eiser gerappelleerd en verzocht om de aangiften voor 15 januari 2006 te retourneren. Naar aanleiding van een uitstelverzoek van eisers gemachtigde, heeft verweerder deze termijn verlengd tot 6 februari 2006. Bij brief van 10 februari 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat als hij de ingevulde aangiftebiljetten IB/PVV over de jaren 2003 en 2004 niet uiterlijk op 15 februari 2006 heeft ontvangen, de aanslagen eenzijdig worden vastgesteld. Eiser heeft niet binnen deze termijn aangifte IB/PVV over de jaren 2003 en 2004 gedaan.
Op 16 februari 2006 is namens eiser verzocht om uitstel te verlenen voor het doen van aangifte IB/PVV over de jaren 2003 en 2004. Verweerder is niet aan dit verzoek tegemoet gekomen.
Op 24 februari 2006 heeft verweerder (ambtshalve) de (navorderings-)aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2004 aan eiser opgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslagen heeft verweerder correcties toegepast vanwege verdiensten uit exploitatie van vrouwen. De verdiensten zijn door verweerder aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (zie bijlage 6 bij verweerschrift).
Bij de berekening van de inkomsten is verweerder ervan uitgegaan dat vijf vrouwen gedurende drie jaren (december 2001 tot en met november 2004) veertig weken per jaar € 2000 per week hebben verdiend voor eiser. De bedragen zijn tijdsevenredig toegerekend over de in geschil zijnde jaren. Voor de berekening van de correcties heeft verweerder gebruik gemaakt van de bevindingen uit het strafrechtelijke dossier, waaronder getuigenverklaringen van vrouwen en diverse telefoontaps.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de (navorderings-)aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2004 terecht en voor een juist bedrag aan eiser zijn opgelegd.
Tevens is in geschil of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden.
4. Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
Volgens artikel 7:2 Awb behoort in de bezwaarfase in beginsel een hoorzitting plaats te vinden. In afwijking daarvan is voor het belastingrecht in artikel 25, lid 4, AWR bepaald dat de belanghebbende slechts wordt gehoord op zijn verzoek.
Eisers gemachtigde heeft een dag vóór de hoorzitting op 22 juni 2006 per fax een brief aan verweerder gestuurd waarin hij onder meer schrijft: "Bovendien heb ik begrepen dat hij ook persoonlijk nog wenst te worden gehoord in deze".
In het verslag van de hoorzitting - eisers gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat dit verslag het hoorgesprek juist weergeeft - is opgemerkt dat eisers gemachtigde als punt van bezwaar naar voren heeft gebracht dat eigenlijk zijn cliënt zou moeten worden gehoord, dat zijn cliënt onvoldoende Nederlands spreekt en dat een tolk wel nodig zal zijn.
Eisers gemachtigde heeft kort na de hoorzitting een nadere motivering van het bezwaar - gedagtekend 7 juli 2006 - gestuurd aan verweerder. Daarin is niets opgemerkt over de afwezigheid van eiser in persoon bij het horen.
Vaststaat dat in onderhavig geval een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Volgens eiser heeft verweerder desondanks het voorschrift van artikel 25, lid 4, AWR geschonden omdat uitsluitend eisers gemachtigde en niet eiser in persoon daarbij aanwezig is geweest. De rechtbank kan dit betoog niet onderschrijven. Redengevend daarvoor is dat eisers gemachtigde in de fax van 21 juni 2006 noch ter hoorzitting uitdrukkelijk erom heeft verzocht eiser in persoon te horen. Van een schending van het bepaalde in artikel 25, lid 4, AWR is dan geen sprake. Bovendien is gesteld noch gebleken is dat eiser door het niet persoonlijk horen in zijn belangen is geschaad.
Omkering bewijslast voor de jaren 2001 en 2002
Artikel 27e AWR bepaalt, voorzover van belang, dat de rechtbank het beroep van de belastingplichtige ongegrond verklaart indien de vereiste aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
In artikel 52 AWR is voor de jaren 2001 en 2002, voor zover hier van belang, bepaald dat natuurlijke personen die belastbare winst uit onderneming genieten of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001 verrichten, gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf of werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
Verweerder is van opvatting dat eisers souteneurwerkzaamheden als een onderneming dan wel als een overige werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt. Eisers gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat gelet op de getuigenverklaringen van de vrouwen en de strafrechtelijke veroordeling niet kan worden betwist dat eiser werkzaamheden heeft verricht waarmee inkomsten zijn genoten.
Gelet op deze verklaring ter zitting neemt de rechtbank als vaststaand aan dat eiser souteneurwerkzaamheden heeft verricht waarmee inkomsten zijn genoten. Zo deze werkzaamheden al niet in een onderneming zijn verricht, dan kunnen deze als overige werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 Wet IB 2001 worden aangemerkt. Eiser is daarom voor de jaren 2001 en 2002 administratieplichtig in de zin van artikel 52 AWR.
Gesteld noch gebleken is dat eiser ter zake van zijn werkzaamheden een administratie heeft gevoerd. Eiser heeft de administratieplicht derhalve geschonden. Deze schending is naar het oordeel van de rechtbank zodanig dat op grond daarvan plaats is voor toepassing van de bewijsregel van artikel 27e AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast).
Alsdan is het aan eiser om overtuigend de onjuistheid van de correctie aan te tonen. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd - waaronder de niet-onderbouwde stelling dat eiser in de jaren 2001 en 2002 niet in Nederland woonachtig was en derhalve niet in de Nederlandse belastingheffing kon worden betrokken - heeft hij niet overtuigend de onjuistheid van de correctie aangetoond.
De zogenoemde omkering van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correctie niet naar willekeur vast te stellen. De navorderingsaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 29 september 1993, BNB 1993/330). Verweerder heeft de correctie gebaseerd op de telefoontaps en de getuigenverklaringen van de vrouwen, waaronder de verklaring van [A] zoals neergelegd in het ter zitting overgelegde proces-verbaal van 23 december 2004. Nu verweerder deze verklaringen ten grondslag heeft gelegd aan de correctie, kan niet worden gezegd dat de correctie willekeurig is vastgesteld.
Omkering bewijslast voor de jaren 2003 en 2004
Met ingang van 1 januari 2003 is de administratieplicht voor resultaatgenieters in de zin van artikel 3.90 Wet IB 2001 komen te vervallen.
Voor de jaren 2003 en 2004 is verweerder primair van opvatting dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zodat op grond daarvan plaats is voor toepassing van de bewijsregel van artikel 27e AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast).
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder voor de jaren 2003 en 2004 aangiftebiljetten heeft uitgereikt en dat eiser deze, ondanks diverse rappels, nimmer heeft geretourneerd. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder, mede door de diverse rappels, aan eiser voldoende gelegenheid heeft geboden om aan zijn aangifteverplichtingen te voldoen.
Eiser heeft betoogd dat hij op het moment dat de aangiftebiljetten werden uitgereikt verdachte was in een strafzaak en dat hij daarom op grond van het zwijgrecht niet gehouden was om aangifte te doen. De rechtbank kan dit betoog niet onderschrijven. Uit de arresten HR 11 december 1991, BNB 1992/243 en HR 27 februari 2004, BNB 2004/225, leidt de rechtbank af dat de omstandigheid dat ten tijde van de uitreiking van de aangiftebiljetten een strafvervolging tegen eiser was ingesteld, hem niet van de in artikel 8 AWR neergelegde aangifteverplichting ontheft. Ook de in artikel 6 EVRM neergelegde waarborg tegen zelfincriminatie - waarmee het zwijgrecht verband houdt - doet niet af aan deze aangifteverplichting. Eiser heeft de aangifteplicht derhalve geschonden. Deze schending is naar het oordeel van de rechtbank zodanig dat op grond daarvan plaats is voor toepassing van de bewijsregel van artikel 27e AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast).
Alsdan is het aan eiser om overtuigend de onjuistheid van de correctie aan te tonen. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend de onjuistheid van de correctie aangetoond.
De zogenoemde omkering van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correctie niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 29 september 1993, BNB 1993/330). Verweerder heeft de correctie gebaseerd op de telefoontaps en de getuigenverklaringen van de vrouwen, waaronder de verklaring van [A] zoals neergelegd in het ter zitting overgelegde proces-verbaal van 23 december 2004. Nu verweerder deze verklaringen ten grondslag heeft gelegd aan de correctie, kan niet worden gezegd dat de correctie willekeurig is vastgesteld.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aan¬lei¬ding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 5 februari 2008.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.