ECLI:NL:RBARN:2008:BK7684

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1539
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanspraak op verlies uit terbeschikkingstellingsregeling in inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 11 januari 2008, staat de afwijzing van een aanspraak op verlies uit de terbeschikkingstellingsregeling in de inkomstenbelasting centraal. Eiser, wonende in België, had bezwaar aangetekend tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. De inspecteur van de Belastingdienst had op 28 februari 2007 uitspraak gedaan op dit bezwaar, waarbij de aanspraak van eiser werd afgewezen.

Tijdens de zitting op 28 december 2007 waren zowel eiser als zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de gemachtigde van de verweerder afwezig was vanwege vakantie. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een ter beschikkingstelling van vermogen, zoals bedoeld in de relevante wetgeving. Eiser had een contragarantie verstrekt aan een derde partij, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen vergoeding had ontvangen en niet was aangesproken op zijn contragarantie.

De rechtbank concludeerde dat de bewijslast bij eiser lag en dat hij niet had voldaan aan deze verplichting. Gezien de gemotiveerde betwisting door de verweerder, werd het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak werd op dezelfde dag openbaar gemaakt door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.C. Munniks, griffier. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Arnhem.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1539
Uitspraakdatum: 11 januari 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] (België),
gemachtigde [gemachtigde],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem,
gemachtigde [gemachtigde],
verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 28 februari 2007 op het bezwaar van eiser tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 (aanslagnummer [00].H26).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 december 2007.
Eiser noch zijn gemachtigde is daar – zonder voorafgaande kennisgeving aan de rechtbank – verschenen. De gemachtigde van verweerder is – na voorafgaande kennisgeving aan de rechtbank – in verband met zijn vakantie niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Vaststaande feiten
Eiser is vanaf 15 september 2002 woonachtig in België en dient te worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
Eiser is enig aandeelhouder van de te [q] (Nederland) gevestigde vennootschap [A] B.V. Zijn zoon – de heer [B], geboren op [geboortedatum] (hierna: de zoon) – is sedert 1998 statutair directeur van deze vennootschap.
De zoon dreef vanaf 1997 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [C]. Deze onderneming is in het jaar 2001 geliquideerd.
Blijkens een bankgarantie van 28 februari 1997 stelt de [D] zich garant voor de zoon voor een bedrag van ƒ 150.000 inzake een door de [D]. verstrekte geldlening van ƒ 150.000 aan de zoon. Onder verwijzing naar voornoemde bankgarantie verstrekt eiser op dezelfde datum een zogenoemde contragarantie aan [D] tot een bedrag van
ƒ 150.000.
In juni 1999 verstrekt [A] B.V. een geldlening ter grootte van ƒ 200.000 aan de zoon handelend namens [C].
Eiser stort op 19 april 2001 een bedrag van ƒ 100.785 op de bankrekening van [A] B.V. Op dezelfde datum wordt een bedrag van ƒ 100.000 door [A] B.V. betaald aan [C]. Vervolgens lost de zoon eveneens op 19 april 2001 een bedrag af op de door de [D]. aan hem verstrekte geldlening.
Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder terecht geen verliesbeschikking heeft afgegeven ter zake van het door eiser geclaimde verlies op grond van artikel 3.91 van de Wet IB.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij als gevolg van de storting op 19 april 2001 een regresvordering van ƒ 100.000 heeft verkregen op zijn zoon en dat daarmee sprake is van een ter beschikkingstelling in de zin van artikel 3.91 van de Wet IB. Deze vordering heeft eiser vervolgens afgewaardeerd tot nihil waardoor naar eiser stelt het belastbare inkomen uit werk dient te worden vastgesteld op negatief ƒ 100.000.
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat van een verlies op grond van de ter beschikkingstellingsregeling geen sprake is.
Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 3.91, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB wordt een vergoeding voor het aangaan van borgtocht aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen van vermogen, indien het een borgtocht betreft voor schulden betreffende een onderneming of werkzaamheid van een verbonden persoon of samenwerkingsverband, waaruit een verbonden persoon winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden geniet.
Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval sprake is van een ter beschikking stelling van vermogen als bedoeld in voornoemd artikel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. Van een ter beschikking stelling in vorenbedoelde zin is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake aangezien eiser (1) nimmer een vergoeding heeft ontvangen voor de door hem verstrekte contragarantie en (2) niet door de [D] is aangesproken op de door hem verstrekte contragarantie en derhalve niet in zijn hoedanigheid als borgsteller een betaling heeft verricht.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 11 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier.
De griffier is buiten staat, De rechter,
deze uitspraak mede te
ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.