RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/2224
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 18 maart 2008
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 12 januari 2006 aan eiser voor het jaar 2003 ambtshalve een aanslag (aanslagnummer [H.36]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 230.000, alsmede een boete van 50% van de verschuldigde IB/PVV, aldus berekend op € 54.970.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2007 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 184.437. De boete is komen te vervallen. Eisers verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is in de uitspraak op bezwaar door verweerder afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar waarin zijn verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen bij brief van 23 mei 2007, ontvangen bij de rechtbank op 25 mei 2007, pro-forma beroep ingesteld. Bij brief van 31 augustus 2007 heeft eiser de gronden van zijn beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008 te Arnhem.
Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de samenhangende zaak met registratienummer 07/2227. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [A], werkzaam bij [B]. Namens verweerder is verschenen [C].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser is een van de vennoten van V.o.f. [D] (hierna: de vof). De andere vennoot is de heer [E] (hierna: [E]). Eiser was in 2003 voor 57,5% gerechtigd tot het resultaat van de vof en [E] voor 42,5%.
Eiser is op 28 februari 2004 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2003.
De aangifte diende, op grond van de zogenaamde Becon-regeling, uiterlijk 31 maart 2005 te zijn ingediend.
Eiser heeft zijn aangifte IB/PVV niet binnen deze termijn gedaan, waarna verweerder op 3 juni 2005 een aanmaning tot het doen van aangifte aan eiser heeft verzonden. Hierbij is eiser, na termijnverlenging, tot 1 augustus 2005 in de gelegenheid gesteld om alsnog de aangifte IB/PVV 2003 in te dienen.
Eiser heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
Verweerder is vervolgens ambtshalve overgegaan tot het opleggen van een aanslag IB/PVV voor het jaar 2003. In verband met zijn voornemen daartoe heeft verweerder op zijn verzoek een bezoek afgelegd bij de gemachtigde van eiser en inzage gehad in het aangiftedossier van eiser. Ook heeft de gemachtigde van eiser het jaarrekeningendossier ter inzage verstrekt aan verweerder. In dit jaarrekeningendossier was een op 22 november 2005 uitgedraaide saldibalans opgenomen van de vof waaruit een voorlopig resultaat van de vof voor het jaar 2003 bleek van ongeveer € 365.000. Tevens heeft verweerder de bovengenoemde aanmaning in het dossier van eisers gemachtigde aangetroffen.
Naar aanleiding van dit bezoek heeft verweerder ambtshalve de aanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 2003. Hierbij is verweerder uitgegaan van een resultaat van de vof over 2003 van € 400.000. Conform de winstverdeling is hiervan een bedrag van € 230.000 toegerekend aan eiser. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is dienovereenkomstig vastgesteld. Tevens is aan eiser een vergrijpboete van 50% van de verschuldigde IB/PVV opgelegd omdat eisers gemachtigde volgens verweerder opzettelijk niet (tijdig) de vereiste aangifte heeft gedaan. Deze opzet van de gemachtigde heeft verweerder toegerekend aan eiser.
Eiser heeft op 17 februari 2006 pro-forma bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de opgelegde vergrijpboete. Bij brief van 26 april 2006 heeft eiser zijn bezwaarschrift van gronden voorzien en verweerder verzocht om de in bezwaar gemaakte kosten van beroepsmatig verleende bijstand te vergoeden. Als bijlage bij deze brief is alsnog de aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 overgelegd. In deze aangifte is het verzamelinkomen berekend op € 184.437.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2007 heeft verweerder de aanslag verminderd en conform de alsnog ingediende aangifte vastgesteld. De vergrijpboete is hierbij komen te vervallen omdat het handelen van de gemachtigde niet meer aan eiser werd toegerekend.
Eisers verzoek om proceskostenvergoeding is door verweerder afgewezen.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op een vergoeding van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend, verweerder ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Vaststaat dat de onderhavige aanslag en boetebeschikking zijn herroepen. Beoordeeld zal moeten worden of de aanslag en de boetebeschikking zijn herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
Eiser heeft gesteld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld omdat verweerder bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van een winst van de vof over 2003 van € 400.000, terwijl uit de saldibalans een voorlopig resultaat bleek van slechts € 365.000. Nu verweerder is afgeweken van deze voorlopige cijfers is de bestreden aanslag in bezwaar herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, aldus eiser. Voorts acht verweerder het onbehoorlijk dat verweerder een vergrijpboete heeft opgelegd. In aanvulling hierop heeft eiser ter zitting nog aangevoerd dat in de periode van 30 oktober 2003 tot en met november 2004 een boekenonderzoek bij eiser heeft plaatsgevonden over de jaren 1999 tot en met 2001 en dat de controlemedewerkers van de Belastingdienst toen hebben toegezegd dat eiser de aangifte IB/PVV voor de jaren 2002 en 2003 pas hoefde in te dienen wanneer de gevolgen van dat boekenonderzoek voor de aangiften IB/PVV 2002 en 2003 duidelijk waren. Gelet op deze toezegging heeft eiser de aangifte niet binnen de aangiftetermijn ingediend en niet gereageerd op de aanmaning tot het doen van aangifte.
De rechtbank volgt de stellingen van eiser niet. Vaststaat dat eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 niet binnen de aangiftetermijn heeft ingediend en derhalve niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Door dit na te laten beschikte verweerder niet over de benodigde inkomensgegevens van eiser en was het voor verweerder alleen mogelijk om de aanslag ambtshalve vast te stellen. Het is vaste jurisprudentie dat verweerder in een dergelijk geval kan volstaan met het maken van een redelijke schatting van eisers inkomen. Teneinde het inkomen zo nauwkeurig mogelijk te kunnen vaststellen heeft verweerder op zijn verzoek inzage gehad in het aangifte- en jaarrekeningendossier van eiser. Aan de hand van de gegevens uit deze dossiers heeft verweerder de aanslag vastgesteld. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder op deze manier zorgvuldig te werk is gegaan. Dat verweerder in afwijking van de cijfers uit het jaarrekeningendossier is uitgegaan van een winst van de vof van € 400.000 maakt dit niet anders en kan zeker niet tot de conclusie leiden dat verweerder eisers inkomen niet in redelijkheid heeft vastgesteld, temeer nu de winstcijfers in het jaarrekeningendossier slechts voorlopige cijfers over het jaar 2003 betroffen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het aan verweerder is te wijten dat de aanslag in bezwaar is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Integendeel, nu eiser niet aan zijn verplichting tot het doen van aangifte heeft voldaan, is het uitsluitend aan de handelwijze van eiser te wijten geweest dat de aanslag in eerste instantie te hoog is vastgesteld.
Hetzelfde heeft te gelden voor de opgelegde vergrijpboete. Naar het oordeel van de rechtbank was er ten tijde van het opleggen van de aanslag voldoende aanleiding voor verweerder om een vergrijpboete wegens opzet op te leggen. Eiser noch zijn gemachtigde heeft immers aangifte gedaan, ondanks daartoe te zijn aangemaand, terwijl uit de voorlopige winstcijfers van de vof een aanzienlijk resultaat bleek over het jaar 2003.
Hierbij neemt de rechtbank uitdrukkelijk in aanmerking dat het naar de toenmalige stand van de jurisprudentie nog was toegestaan om de opzet van een gemachtigde aan een belastingplichtige toe te rekenen. Dat de boete uiteindelijk is vernietigd door nadien gewijzigde jurisprudentie op dit punt, met name door het arrest HR 1 december 2006, nr. 40.369, BNB 2007/151, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat kan worden gezegd dat het aan verweerder is te wijten dat de vergrijpboete in bezwaar is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
De stelling van eiser dat de controlemedewerkers van de Belastingdienst hebben toegezegd dat de aangifte IB/PVV 2003 pas hoefde te worden ingediend wanneer de gevolgen van het boekenonderzoek voor die aangifte duidelijk waren, kan eiser niet baten. Allereerst is de rechtbank van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat die toezegging is gedaan. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat een dergelijke toezegging wel is gedaan, dan nog kan dit geen rechtvaardiging vormen voor het niet binnen de termijn indienen van de aangifte. Ter zitting is immers komen vast te staan dat het boekenonderzoek eind 2004 is afgerond en dat de afsluitende besprekingen begin 2005 hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank waren de gevolgen van het boekenonderzoek dus uiterlijk begin 2005 bekend. Desondanks heeft eiser tot 26 april 2006 gewacht met het indienen van de aangifte.
Gelet op het vorenoverwogene heeft eiser geen recht op een vergoeding van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ook voor vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Aan de bespreking van de vraag of eiser in aanmerking komt voor vergoeding van de integrale proceskosten komt de rechtbank niet toe.
Het beroep van eiser dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 18 maart 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.H. van Suilen, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.