RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/1807
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 1 februari 2008
[X], wonende te [Z], eiser,
de heffingsambtenaar van de gemeente [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 30 april 2006 op naam van eiser voor het jaar 2004 een aanslag rioolrecht (aanslagnummer [1]) vastgesteld ten bedrage van € 134 (hierna: de aanslag). Deze aanslag is gezonden naar [A] B.V.
Verweerder heeft eiser bij brief van 19 maart 2007 te kennen gegeven dat de aanslag rioolrecht over 2004 ten bedrage van € 134 nog voldaan dient te worden. Eiser heeft bij brief van 29 maart 2007, door verweerder op 30 maart 2007 ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2007 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2007 te Arnhem.
Namens verweerder is verschenen [B]. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 22 oktober 2007 aan eiser op het adres [a straat 1] te [Z], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser is eigenaar van een vakantiewoning gelegen aan de [b straat 1] te [Q]. De vakantiewoning is gelegen op het vakantiepark [A] te [Q]. Er zijn op het vakantiepark 120 huisjes gelegen, die in eigendom zijn bij verschillende eigenaren. [A] B.V. verzorgt de facilitaire zaken binnen het park.
De aanslagen gemeentelijke heffingen van de op het park gelegen woningen zijn verzonden naar het adres van [A] B.V., te weten [c straat 1] te [R]. [A] B.V. draagt zorg voor de betaling van de gemeentelijke heffingen. De aanslagen voor de op het park gelegen woningen worden op verzoek van [A] B.V. aan haar gezonden. Eiser heeft verweerder niet gemachtigd om de aanslagen aan [A] B.V. te zenden.
Op 12 december 2006 is [A] B.V. failliet verklaard. [A] B.V. heeft het rioolrecht over 2004 niet voldaan.
Bij brief van 19 maart 2007 heeft verweerder aan eiser het volgende kenbaar gemaakt:
“U bent in het bezit van een recreatiewoning aan de Kerkendelweg te [Q]. Het is gebruikelijk van iedere eigenaar danwel gebruiker van een recreatiewoning belasting te heffen zoals onroerende zaakbelastingen, rioolrecht e.d..
In het verleden zijn de aanslagen (veelal) voldaan door de exploitatiemaatschappij van het park zijnde Vakantiepark [A] B.V. Ook voor uw aanslag(en) zijn wij bij de invordering er vanuit gegaan dat deze door bovengenoemde B.V. voldaan zouden worden. Echter op 12 december 2006 is bij besluit van de rechtbank Vakantiepark [A] B.V. in staat van faillissement verklaard. De gemeente [P] heeft bij de belastingheffing formeel met u te doen. Dat bovengenoemde B.V. niet aan haar verplichtingen heeft voldaan ontslaat u niet van de belastingplicht.
Gezien het bovenstaande dient u alsnog de bijgaande openstaande post(en) (m.b.t. voorgaande jaren) voor 30 april 2007 aan mij te voldoen. Voor het belastingjaar 2007 gelden de vervaltermijnen zoals op het aanslagbiljet is aangegeven. Wel moet ik u mededelen dat - wanneer u in gebreke blijft - ik genoodzaakt ben de dwanginvordering in handen te geven van de ambtenaar belast met de invordering.
Vanaf heden zal alle correspondentie met betrekking tot belastingen aan u worden verzonden”.
De bijlage vermeldt dat de aanslag over 2004 ten bedrage van € 134 nog openstaat.
Eiser maakt tegen de aanslag over 2004 bij brief van 29 maart 2007 bezwaar. Verweerder verklaart bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2007 eiser niet-ontvankelijk in zijn bezwaar.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag tijdig is opgelegd. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil het antwoord op de vraag of eiser terecht in de heffing van rioolrecht is betrokken.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het bezwaar
De rechtbank stelt vast dat de aanslag met dagtekening 30 april 2006, hoewel voorzien van eisers volledige woonadres, niet aan eiser op zijn woonadres is gezonden maar aan [A] B.V. Eiser heeft gesteld en verweerder heeft niet betwist dat hij de aanslag niet heeft ontvangen. Ter zitting is vastgesteld dat eiser verweerder niet heeft gemachtigd om die aanslag, althans belastingaanslagen, aan [A] B.V. te zenden. Hieruit volgt dat de aanslag niet aan eiser maar aan een derde is bekend gemaakt, hetgeen in strijd is met artikel 3:41 van de Awb.
Als een aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, vangt in een geval als dat van eiser de bezwaartermijn pas aan op de dag waarop hij het aanslagbiljet onder ogen heeft gekregen dan wel op de dag waarop het aanslagbiljet of een kopie daarvan na doorzending of herhaalde toezending door hem is ontvangen.
Verweerder heeft eiser door de brief van 19 maart 2007 op de hoogte gesteld van de aanslag en eiser heeft pas na ontvangst van die brief kennis genomen van de aanslag over 2004. Daaruit volgt dat de bezwaartermijn op grond van de artikelen 6:8 van de Awb en 22j van de AWR op 20 maart 2007 is aangevangen. Het bezwaarschrift is door verweerder op 30 maart 2007, en daarmee tijdig, ontvangen.
De eerste vraag moet dan ook ontkennend worden beantwoord. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd.
Artikel 231 van de Gemeentewet bepaalt dat de AWR van overeenkomstige toepassing is op de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen.
Artikel 11, lid 3, van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot opleggen van een belastingaanslag vervalt na verloop van drie jaren na het ontstaan van de belastingschuld.
Artikel 8 van de Verordening rioolrecht 2002 bepaalt het volgende:
ONTSTAAN VAN DE BELASTINGSCHULD EN HEFFING NAAR TIJDSGELANG
1. Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is verschuldigd bij de aanvang van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
2. Indien de belastingplicht met betrekking tot het eigendom voor het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in de loop van het belastingjaar aanvangt, is het recht verschuldigd over zoveel twaalfde gedeelten van het voor dat jaar verschuldigde recht als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
3. Indien de belastingplicht met betrekking tot het eigendom voor het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van het voor dat jaar verschuldigde recht als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 7,94.
4. Belastingaanslagen van minder dan € 7,94 worden niet opgelegd.
5. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar een ander eigendom in gebruik neemt”.
Uit artikel 8, lid 1, van de Verordening blijkt dat het rioolrecht bij de aanvang van het belastingjaar is verschuldigd tenzij de belastingplicht op een later moment aanvangt. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet reeds bij de aanvang van het belastingjaar belastingplichtig was, zodat de belastingschuld van eiser op grond van de Verordening op 1 januari 2004 is ontstaan. De ontheffingsregeling van artikel 8, lid 3, van de Verordening brengt niet met zich mee dat de volledige belastingschuld pas per 31 december van enig jaar ontstaat.
Op grond van de artikelen 11, lid 3, van de AWR en 8, lid 1, van de Verordening vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van de aanslag over 2004 dus op 1 januari 2007.
Artikel 5 van de AWR bepaalt dat de dagtekening van een aanslagbiljet heeft te gelden als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. Bij de behandeling van de vraag over de ontvankelijkheid van het bezwaar is al overwogen dat de aanslag met dagtekening 30 april 2006 pas bij brief van 19 maart 2007 aan eiser bekend is gemaakt. Daaruit volgt dat de aanslag niet binnen drie jaren na het ontstaan van de belastingschuld is opgelegd.
De tweede vraag moet eveneens ontkennend worden beantwoord. Dat betekent dat de aanslag wegens strijd met artikel 11, lid 3, van de AWR niet in stand kan blijven.
Conclusie
Het beroep is gegrond. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd. Onder toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Awb zal de rechtbank de aanslag vernietigen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de belastingaanslag met aanslagnummer [1];
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast dat de gemeente [P] het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 februari 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.