RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 06/4781 en 06/4719
Uitspraakdatum: 24 januari 2008
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
1. Firma [X], wonende te [Z], eiser in de zaak 06/4781,
2. VOF [X1], gevestigd te [Z], eiseres in de zaak 06/4719, eisers,
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft op 15 december 2004 aan eiser naheffingsaanslagen belasting op personenauto’s en motorrijtuigen (BPM) opgelegd, deels met boetes, ter zake van drie motorvoertuigen waarvan het kenteken op zijn naam stond en waarvoor de BPM door eiser was terugontvangen.
- Voor het motorvoertuig met het kenteken [AA-BB-11] is over het tijdvak 8 februari 2000 t/m 7 februari 2003 een naheffingsaanslag BPM (aanslagnummer [1]) opgelegd van € 4.091.
- Voor het motorvoertuig met het kenteken [CC-DD-22] is over het tijdvak 15 augustus 1999 t/m 14 augustus 2002 een naheffingsaanslag BPM (aanslagnummer [2]) opgelegd van € 7.851, alsmede bij beschikking een boete van € 2.616 en heffingsrente van € 687.
- Voor het motorvoertuig met het kenteken [EE-FF-33] is over het tijdvak 7 juli 1998 t/m 28 september 2001 een naheffingsaanslag BPM (aanslagnummer [3]) opgelegd van € 4.894, alsmede bij beschikking een boete van € 1.630 en heffingsrente van € 687.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 augustus 2006 de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd van 50% tot 25%.
Eiser heeft daartegen bij brief van 7 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 11 september 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Verweerder heeft op 15 december 2004 aan eiseres een naheffingsaanslag BPM opgelegd, met boete, ter zake van een motorvoertuig waarvan het kenteken op haar naam stond en waarvoor zij BPM had terugontvangen.
- Voor het motorvoertuig met het kenteken [HH-II-44] is over het tijdvak 20 juli 1998 t/m 19 juli 2001 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [4]) opgelegd van € 7.965, alsmede bij beschikking een boete van € 3.981 en heffingsrente van € 1.206.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd van 50% tot 25%.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 6 september 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2007 te Arnhem. De zaken zijn gevoegd behandeld, samen met zaak 06/4782 betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting 2002, in welke zaak apart uitspraak wordt gedaan.
Namens eisers zijn verschenen mw. [Y] (woordvoerder voor Firma [X] en vennoot van VOF [X1]) en de heer [X], bijgestaan door mw. mr. [A], gemachtigde. Namens verweerder is verschenen drs. [B], bijgestaan door [C], [D] en [E].
Ten aanzien van zaak 06/4781
Eiser heeft in de onderhavige naheffingstijdvakken een taxibedrijf geëxploiteerd. Hij beschikte hiertoe over een taxi vergunning.
Eiser heeft verzoeken gedaan tot teruggave van de BPM wegens het geheel of nagenoeg geheel gebruiken van de auto voor taxivervoer. Deze verzoeken zijn gehonoreerd.
De BPM is terugbetaald in drie termijnen, voor het kenteken [EE-FF-33] op 7 juli 2000, 25 oktober 2000 en 15 februari 2001, en voor het kenteken [CC-DD-22] op 25 oktober 2000, 25 oktober 2000 en 1 mei 2001. Voor het kenteken [AA-BB-11] is de BPM in één keer teruggegeven op 6 juni 2001, nadat eiser had verzocht om teruggave in één keer.
Op 26 augustus 2003 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden bij eiser, waarvan op 15 september 2004 een rapport is opgemaakt.
Onderzocht is onder meer de juistheid van de verzoeken tot teruggaaf van de BPM betreffende de auto’s met de kentekens: [EE-FF-33], [AA-BB-11] en [CC-DD-22].
In het controle rapport is onder meer het volgende geconstateerd:
- van vijf chauffeurs ontbreekt de wettelijke verplichte werkmap;
- de gegevens van de taxameter zijn niet aan de controlemedewerker verstrekt (meter genuld en geen printoptie);
- niet alle rittenkaarten en rittenstaten zijn aangetroffen in de administratie;
- de wel beschikbare rittenkaarten zijn niet juist ingevuld, met name ten aanzien van de kilometerstanden, de bedragen, de namen van bestuurders en de nummers van de auto’s;
- diverse momenten waarop de auto’s zijn gesignaleerd door de Belastingdienst, zijn niet teruggevonden op de rittenkaarten;
- een kilometeradministratie ontbreekt; evenmin was het mogelijk om een aansluiting te maken tussen de wel bekende kilometerstanden en de volgens de rittenkaarten en rittenstaten verreden kilometers;
- de administratie is ondeugdelijk en materieel onbetrouwbaar en kan daardoor niet dienen als een betrouwbare grondslag voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de teruggaaf van BPM. Naar de mening van de controleurs is niet aan de voorwaarden voor teruggaaf voldaan.
Ten aanzien van de zaak 06/4719
Eiseres heeft in het onderhavige naheffingstijdvak een taxibedrijf geëxploiteerd. Zij beschikte hiertoe over een taxivergunning. De heer [X] was vennoot van eiseres vanaf 1 januari 1997 t/m 31 december 2002. Er zijn nog 15 andere vennoten geweest die in de periode 1998 t/m september 2002 gedurende kortere of langere tijd vennoot zijn geweest. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 21 september 2006 is de onderneming opgeheven met ingang van 31-12-2002. Tot die datum stond eiseres als taxibedrijf ingeschreven, met als vennoten de heer [X] en mevrouw [Y].
Eiseres heeft een verzoek gedaan tot teruggave van de BPM wegens het geheel of nagenoeg geheel gebruiken van de auto voor taxivervoer. Dit verzoek is gehonoreerd.
De BPM is terugbetaald in drie termijnen, op 25 oktober 2000, op 6 oktober 2000 en op 20 oktober 2000.
Op 26 augustus 2003 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden bij eiseres, waarvan op 7 juli 2004 een rapport is opgemaakt. Onderzocht is onder meer de juistheid van het verzoek tot teruggaaf van de BPM betreffende de auto met het kenteken [HH-II-44].
In het controle rapport is onder meer het volgende geconstateerd:
- van zes chauffeurs ontbreken (delen van) de wettelijke verplichte werkmappen;
- de gegevens van de taxameter zijn niet aan de controlemedewerker verstrekt (meter genuld en geen printoptie);
- niet alle rittenkaarten en rittenstaten zijn aangetroffen in de administratie als gevolg van het feit dat de rittenkaarten en de werkmappen steeds in het bezit van de betreffende chauffeur bleven en bij de controle niet meer achterhaald bleken te kunnen worden;
- de wel beschikbare rittenkaarten zijn niet juist ingevuld, met name ten aanzien van de kilometerstanden, de bedragen, de namen van bestuurders en de nummers van de auto’s;
- diverse momenten waarop de auto’s zijn gesignaleerd door de Belastingdienst, zijn niet teruggevonden op de rittenkaarten;
- bij controle van de aanwezige rittenkaarten over 2002 is gebleken dat de helft van de rittenstaten van een chauffeur voor de periode 18 juni tot en met 26 augustus 2002 een lagere kilometerbezetprijs had dan het vastgestelde minimumbedrag van € 1,63;
- een kilometeradministratie ontbreekt; evenmin was het mogelijk om een aansluiting te maken tussen de wel bekende kilometerstanden en de volgens de rittenkaarten en rittenstaten verreden kilometers;
- de controleur kan aan de hand van de overgelegde administratie niet toetsen of is voldaan aan het criterium “nagenoeg geheel”; door de gebreken in de administratie kan geen vertrouwen aan de administratie en onderliggende bescheiden worden ontleend; de controleur is van mening dat niet aan de voorwaarden voor teruggaaf is voldaan.
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de betreffende auto’s geheel of nagenoeg geheel als taxi zijn gebruikt. Voorts doen eisers een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook komen zij op tegen de boetes; eisers betwisten dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het 90% criterium
Volgens artikel 16, eerste lid, van de Wet BPM wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag teruggaaf van belasting verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto’s die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldende vergunning, dan wel vergunningbewijs, zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten. De teruggaaf wordt ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel verleend aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 16 bedraagt de teruggaaf nihil indien de personenauto in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000. Met geheel of nagenoeg geheel wordt bedoeld 90% of meer.
Gelet op de systematiek van de wet, waarbij belastbaarheid de hoofdregel is en teruggaaf de uitzondering, rust op eisers de last om aannemelijk te maken dat het voertuig/de voertuigen
in het tijdvak van naheffing geheel of nagenoeg geheel is/zijn gebruikt voor taxivervoer in vorenbedoelde zin (zie Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35.862, BNB 2001/40).
De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de betreffende voertuigen in de onderhavige tijdvakken voor 90% of meer als taxi zijn gebruikt. Gelet op de bevindingen in de controlerapporten is de gevoerde administratie, zoals deze bij de controle voorhanden was, onvoldoende om dit aannemelijk te maken.
De omstandigheid dat sommige uitgetreden vennoten van eiseres voor haar onbereikbaar bleken of niet bereid of in staat waren om de gevraagde stukken (werkmappen, rittenkaarten) aan eiseres ter beschikking te stellen, komt voor risico van eiseres en kan derhalve niet als rechtvaardigingsgrond worden aangemerkt.
Ten aanzien van de naheffingsmogelijkheid bij teruggave in één keer
De stelling van eiser dat verweerder de BPM niet kan naheffen voor de auto met kenteken [AA-BB-11], omdat de BPM voor die auto in afwijking van artikel 16 Wet BPM in één keer is teruggegeven, faalt. Zoals blijkt uit de ter zitting door eisers gemachtigde overgelegde brief, heeft eiser immers zelf verzocht om teruggave in één keer, zodat het in artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vereiste verzoek aanwezig was. De omstandigheid dat artikel 16 Wet BPM voorschrijft dat de teruggave in drie gelijke jaarlijkse termijnen plaatsvindt, is onvoldoende om aan te nemen dat het verzoek tot teruggave in één keer niet valt onder het in artikel 20, eerste lid, van de AWR bedoelde begrip “ingevolge de belastingwet gedaan verzoek”.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
Eisers voeren aan dat gelet op het boekenonderzoek dat door de belastingdienst is uitgevoerd in juli 1998 bij VOF [G], waarvan rapport is opgemaakt op 22 december 1999, zij erop mochten vertrouwen dat de werkwijze ten aanzien van de wijze van administreren goed was. Eisers hebben het rapport van het desbetreffende boekenonderzoek bijgevoegd (bijlage 6 bij het nader door eisers ingediende stuk).
Blijkens dit rapport is destijds bij VOF [G] (van wie de heer [X] de vergunninghouder, alsmede één van de vennoten was) onderzoek gedaan naar de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting (OB) 1997 en de teruggaaf BPM voor de periode 06-03-1997 t/m 05-03-1998. Met betrekking tot de BPM wordt vermeld dat het onderzoek geen aanleiding geeft tot opmerkingen over de ingediende aangiften. Tevens is vermeld dat de teruggaaf belasting BPM op 26 juli 1999 is verleend. Er wordt geen melding gemaakt welk kenteken het betreft. Evenmin is vermeld welke administratie op dat moment voorhanden was en hoe deze eruit zag.
De rechtbank verwerpt het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel. Het overgelegde rapport van het onderzoek bij VOF [G] geeft hiervoor onvoldoende grond, omdat daaruit niet blijkt of en in hoeverre de administratie die toen bij de controleur voorhanden was, al dan niet hiaten bevatte.
Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat het verschil tussen het onderzoek bij VOF [G] in 1998 en de onderzoeken bij eisers in 2003 erin is gelegen dat in 1998 waarschijnlijk wel alle rittenkaarten aanwezig waren en in 2003 niet. Mevrouw [Y] heeft er ter zitting op gewezen dat dit komt omdat de belastingdienst in 1998 de chauffeurs nog ieder apart opriep voor een gesprek, terwijl de belastingdienst in 2003 alleen bij haar kwam.
De rechtbank begrijpt hieruit dat de rittenkaarten in 1998 inderdaad wel allemaal beschikbaar waren voor controle, terwijl uit het controlerapport van 2003 volgt dat de rittenkaarten er in 2003 niet allemaal waren. In zoverre is de situatie dus niet vergelijkbaar, zodat aan de beoordeling in 1998 geen vertrouwen kan worden ontleend voor de beoordeling in de onderhavige tijdvakken.
Voorts is van belang dat het per 1 april 1999 wettelijk verplicht werd om werkmappen bij te houden en te bewaren. Bij het onderzoek in 1998 gold die verplichting nog niet. Nu bij het onderzoek in 2003 diverse wettelijk verplichte werkmappen ontbraken, wijkt de situatie ook in zoverre af van de situatie in 1998, zodat ook om die reden geen vertrouwen kan worden ontleend aan het rapport van december 1999.
Overigens is niet gesteld of gebleken dat er bij het onderzoek in 1998 een toezegging is gedaan door de belastingdienst of op andere wijze vertrouwen is gewekt. Het volgen van de aangiftes omzetbelasting is hiervoor niet voldoende.
Conclusie naheffingsaanslagen BPM
Gezien het bovenstaande zijn de onderhavige naheffingsaanslagen BPM terecht opgelegd, omdat eisers niet aannemelijk hebben kunnen maken dat voldaan is aan het 90% criterium.
Ten aanzien van de boetes
De boetes zijn in de uitspraken op bezwaar verminderd van 50% naar 25%, waarbij als reden is gegeven de lange duur van de bezwaarprocedure en de omstandigheden van het geval. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat aan de boetes ten grondslag ligt dat bij eisers (voorwaardelijk) opzet aanwezig was. De vermindering van de boetes zag vooral op de duur van de procedure. Voor een klein deel is de boete gematigd vanwege de vervelende situatie waarin de heer en mevrouw [X] verkeren en de goede wil die zij tijdens het onderzoek hebben getoond.
Eisers hebben betwist dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet. Mevrouw [Y] heeft verklaard dat zij niet wist dat de gevoerde administratie niet voldoende was en dat zij ook na veel moeite niet in staat is gebleken om alle werkmappen en rittenkaarten van de chauffeurs ter beschikking te krijgen. Zij heeft er daarbij op gewezen dat uit het onderzoek in 1998 niet was gebleken dat de wijze van administreren anders moest en dat zij er daarom vanuit is gegaan dat zij het goed deed. Ook volgt uit de verklaringen van mevrouw en mijnheer [X] ter zitting dat zij veel moeite hebben gedaan om de taxameters alsnog te laten uitlezen om zo alsnog de benodigde administratie te kunnen opleveren. Helaas bleek het uitlezen van het lange termijn geheugen van de taxameters niet mogelijk, omdat zij destijds niet hebben gekozen voor de (toen nog niet vereiste) printoptie, onwetend dat daarvan het gevolg zou zijn dat zij in bewijsnood zouden kunnen komen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij eisers (voorwaardelijk) opzet aanwezig was ten aanzien van de onterecht teruggevraagde BPM. Aan de heer en mevrouw [X] kan wel worden verweten dat zij er niet voor hebben gezorgd dat een sluitende administratie is gevoerd en dat zij niet tijdig maatregelen hebben genomen om de administratie van de chauffeurs in handen te krijgen voordat zij vertrokken. Dat is echter niet voldoende voor (voorwaardelijk) opzet, omdat de daarvoor benodigde bewustheid niet aannemelijk is geworden. Integendeel, de rechtbank leidt uit de verklaringen van de heer en mevrouw [X] ter zitting af dat er bij hen geen sprake is geweest van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven.
De rechtbank zal de boetebeschikkingen daarom vernietigen.
Gelet op het bovenstaande dienen de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard en dienen de overige beroepen ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eisers in verband met de behande¬ling van de onderhavige beroepen redelij¬kerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (geen punt voor het beroepschrift, nu dit niet is ingediend door gemachtigde, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Nu geen reis- of verblijfkosten zijn gevraagd, is er geen aanleiding voor een hogere kostenvergoeding.
Bij de vaststelling van de vergoeding voor proceskosten worden de zaken met nummers 06/4781, 06/4719 en 06/4782 als samenhangende zaken aangemerkt, zodat slechts één keer proceskosten worden vergoed.
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de naheffingsaanslagen BPM ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetes;
- vernietigt de boetebeschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de op dit punt vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 322, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eisers te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eisers betaalde griffierecht van € 281 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter,
mr. A.M.F. Geerling en mr. M.J.R. Kuyt, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.