ECLI:NL:RBARN:2008:BH1416

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1941
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffingsrente in navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

Op 17 november 2008 heeft de Rechtbank Arnhem uitspraak gedaan in een zaak betreffende de heffingsrente die aan eisers is opgelegd in het kader van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2000. De eisers, de erven van wijlen [X], hadden een definitieve aanslag ontvangen die was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 32.772, maar in een vaststellingsovereenkomst was dit inkomen vastgesteld op ƒ 862.772. De heffingsrente van ƒ 46.472 was in rekening gebracht door de Belastingdienst, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze heffingsrente.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsrente terecht en op de juiste wijze was berekend, en dat de vaststellingsovereenkomst in overeenstemming was met de wettelijke regeling. De rechtbank benadrukte dat de eisers, bijgestaan door fiscaal deskundige adviseurs, zich voorafgaand aan de overeenkomst hadden kunnen laten informeren over de financiële gevolgen. De stelling van eisers dat de lange behandelingsduur door de Belastingdienst de hoogte van de heffingsrente had beïnvloed, werd verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen onredelijke lange behandelduur was en dat de heffingsrente niet als sanctie was opgelegd, maar als compensatie voor het gemis van rente door de schatkist.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en wees erop dat de wet niet op billijkheid kan worden beoordeeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter A.M.F. Geerling in aanwezigheid van griffier P.J.G. Tiemessen. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te Arnhem binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/1941
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 17 november 2008
inzake
de erven van [X], wonende te [Z], eisers,
gemachtigde [A],
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eisers voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [H.07]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 862.772. Bij beschikking is voorts een bedrag van ƒ 46.472 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2008 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen bij brief van 18 april 2008, ontvangen bij de rechtbank op 21 april 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2008 te Arnhem. Eiser en diens gemachtigde zijn – hoewel op correcte wijze opgeroepen – niet verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [B].
2. Feiten
Wijlen de heer [X] (hierna: erflater) dreef tot het moment van zijn overlijden op 26 december 2000 een agrarische onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
Op 30 september 2004 heeft [C], een zoon van erflater, een verzoek gedaan om geruisloze doorschuiving van deze onderneming.
Met dagtekening 15 november 2004 is aan eisers, conform de ingediende aangifte, een definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2000 opgelegd naar een belastbaar inkomen van
ƒ 32.772.
In de loop van 2006 blijkt dat [C] de onderneming nimmer heeft voortgezet. Dit is de aanleiding voor diverse besprekingen tussen de gemachtigde(n) van eisers en verweerder. Op 26 oktober 2007 is over deze kwestie een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen de erfgenamen van erflater en verweerder.
In de vaststellingsovereenkomst is onder meer bepaald dat [C] de onderneming nooit heeft overgenomen en dat het belastbaar inkomen voor het jaar 2000 van wijlen
[X] wordt vastgesteld op ƒ 862.772. Daarnaast vermeldt de vaststellingsovereenkomst het volgende:
“De heffingsrente en de invorderingsrente worden berekend conform de wettelijke bepalingen.”
En voorts:
“Partijen verbinden aan de hiervoor vermelde gevolgen de volgende consequenties ten aanzien van invorderingsaspecten: de aanslag inkomstenbelasting 2000 met heffingsrente en eventueel invorderingsrente zal worden betaald door de broers [X], [C] en [D]”.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de beschikking heffingsrente terecht en tot een juist bedrag aan eisers is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt met betrekking tot onder meer de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Artikel 30f, derde lid, van de AWR bepaalt dat met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van dagtekening van het aanslagbiljet.
De strekking van de regeling van de heffingsrente is blijkens de wetsgeschiedenis dat het moment van de vaststelling van de belastingschuld zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij het moment van ontstaan van de belastingschuld. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft een belastingplichtige gedurende de periode waarover heffingsrente is berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Ter compensatie aan het tijdelijk gemis van rente door de schatkist wordt heffingsrente in rekening gebracht aan de belastingplichtige. Het in rekening brengen van heffingsrente is uitdrukkelijk niet bedoeld als sanctie.
Vooropgesteld dient te worden dat de door verweerder op grond van de vaststellings-overeenkomst in de aanslag betrokken heffingsrente niet afwijkt van de wettelijke regeling dienaangaande. Eisers zijn bij de onderhandelingen over het sluiten van de vaststellings-overeenkomst bijgestaan door fiscaal deskundige adviseurs. Eisers hadden zich dan ook voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst over de aan de vaststellingsovereenkomst verbonden financiële gevolgen kunnen laten informeren. Het nalaten hiervan komt voor rekening en risico van eisers. De stelling van eisers dat de vaststellingsovereenkomst niet zou zijn gesloten indien het bedrag van de heffingsrente bekend zou zijn geweest snijdt dan ook geen hout.
Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat de hoogte van de heffingsrente een gevolg is van de lange behandelingsduur door verweerder. De rechtbank overweegt dat verweerder pas in de loop van het jaar 2006 door eisers op de hoogte is gesteld van het feit dat de onderneming van erflater nimmer is voortgezet door [C]. Dit heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst van 26 oktober 2007 en uiteindelijk tot het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 op 10 april 2008. Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat sprake is van een aan verweerder te wijten onredelijk lange behandelduur en dat de heffingsrente ten onrechte in rekening is gebracht.
Het beroep van eisers op toepassing van artikel 28, paragraaf 2, derde lid, van de Leidraad Invordering moet eveneens worden verworpen. Deze regeling voorziet immers in een tegemoetkoming – onder zeer strikte voorwaarden – verleend door de Ontvanger hetgeen in het onderhavige geval niet aan de orde is.
Ook de stelling van eisers dat geen of onvoldoende financiële middelen aanwezig zijn om het bedrag van de heffingsrente te voldoen kan er niet toe leiden dat geen of minder heffingsrente verschuldigd zou zijn. Voorzover dit betoog van eisers dient te worden opgevat als een beroep op de onbillijkheid van de regeling van de heffingsrente overweegt de rechtbank dat de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 november 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.