ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1131
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van gemeentelijke verordening inzake woonvoorzieningen voor recreatiewoningen in het kader van de Wmo

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 december 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren. De eiser had een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden, een woningaanpassing (een extra trapleuning) en een scootmobiel op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De gemeente had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de gemeentelijke verordening het verlenen van dergelijke voorzieningen in recreatiewoningen uitsloot. De rechtbank oordeelde dat deze bepaling in de verordening onverbindend was, omdat deze in strijd was met de compensatieplicht zoals vastgelegd in artikel 4 van de Wmo. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank benadrukte dat de wetgever de gemeente de vrijheid heeft gegeven om voorzieningen te treffen, maar dat dit niet mag leiden tot ongelijkheid voor bewoners van recreatiewoningen die permanent wonen. De rechtbank oordeelde ook dat de afwijzing van de scootmobiel niet voldoende was onderbouwd, omdat de medische noodzaak niet adequaat was beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de beperkingen van de eiser niet op een juiste manier had gecompenseerd en dat de afwijzing van de scootmobiel niet in stand kon blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/1131
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 19 december 2008
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 februari 2008.
2. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van hulp bij het huishouden, een woningaanpassing en een scootmobiel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 juni 2008. Eiser is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.G.D. van den Berg.
3. Overwegingen
De rechtbank is uit de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verhandelde ter zitting als volgt gebleken.
Verweerder heeft - kort gezegd - aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat artikel 10 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Buren (hierna: de Verordening) aan het verlenen van huishoudelijke hulp in de weg staat. In dit artikel is bepaald dat iemand niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar die persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten. Artikel 18 van de Verordening staat in de weg aan het verlenen van een woningaanpassing (een extra trapleuning), aangezien eiser in een recreatiewoning woont. Tot slot bestaat volgens het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) geen medische noodzaak voor een scootmobiel en is een loopfiets een voorliggende voorziening die bij de zorgverzekeraar kan worden aangevraagd en waarmee de beperkingen van eiser voldoende worden gecompenseerd. Artikel 2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) verzet zich in zo’n geval tegen het toekennen van een voorziening op grond van die wet, aldus verweerder.
Eiser, die als gevolg van onder meer een reumatische aandoening beperkingen ondervindt, kan zich hiermee niet verenigen. Op de door eiser aangevoerde gronden zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, onder 6º, van de Wmo wordt onder maatschappelijke ondersteuning verstaan: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wmo wordt onder huishoudelijke verzorging verstaan: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort.
Artikel 2 van de Wmo bepaalt dat er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.
Artikel 4, eerste lid, Wmo bepaalt dat, voor zover hier van belang, het college ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
In artikel 5, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vaststelt over de door burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
De in artikel 5, eerste lid, van de Wmo genoemde regels zijn neergelegd in de Verordening.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b. wordt in de Verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving verstaan onder compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie.
Artikel 8 van de Verordening bepaalt dat de door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;
b. hulp bij het huishouden in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Verordening kan een persoon bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, van de wet voor de in artikel 8 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien:
a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of
b. problemen bij het uitvoeren van mantelzorg
het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.
Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Verordening kan een persoon bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, van de wet voor de in artikel 8 onder b. en c. vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht, indien de in artikel 8 onder a. genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of niet beschikbaar is.
Artikel 10 van de Verordening bepaalt dat, in afwijking van het gestelde in artikel 9, een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5, 6 van de wet niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
Artikel 13 van de Verordening (vormen van woonvoorzieningen) bepaalt dat de door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:
a. een algemene woonvoorziening;
b. een woonvoorziening in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;
d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van en woonvoorziening.
Ingevolge artikel 15 van de Verordening (soorten individuele woonvoorzieningen) kunnen de in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen bestaan uit:
a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;
b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;
c. een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;
d. een uitraasruimte;
e. uit vorige voorzieningen voortvloeiende noodzakelijke kosten.
Artikel 18 van de Verordening bepaalt onder meer dat de bepalingen van hoofdstuk 4 (Woonvoorzieningen) van de Verordening (de artikelen 13 tot en met 21) niet van toepassing zijn op het treffen van voorzieningen aan (onder andere) recreatiewoningen.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening vraagt het college het CIZ om advies indien het college dat overigens gewenst vindt.
Artikel 26, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem. Op grond van het tweede lid van dat artikel is, voor zover hier van belang, bij een beslissing op het bezwaar als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Ten aanzien van de huishoudelijke hulp
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat van een gezonde volwassen huisgenoot mag worden verwacht dat hij of zij de huishoudelijke taken overneemt van de aanvrager van huishoudelijke zorg, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan, zoals dreigende overbelasting van die huisgenoot. Dit uitgangspunt - dat ook geldt indien de huisgenoot voltijds werkt of studeert - is niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank verwijst in dit verband naar de op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) betrekking hebbende uitspraak van de Centrale Raad van beroep (CRvB) van 22 mei 2007 (LJN: BA6428) en ziet geen aanleiding om ten aanzien van de Wmo anders te oordelen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de partner van eiser gezond is en huishoudelijk werk kan verrichten. Eiser betwist dit standpunt in bezwaar enkel met de stelling dat zijn partner dat niet kan en niet wil om allerlei haar moverende redenen die er volgens eiser verder niet toe doen en dat zijn partner zelfs bereid is (weer) zelfstandig te gaan wonen. Deze stelling heeft eiser niet nader onderbouwd.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 10 van de Verordening niet voor huishoudelijke zorg in aanmerking komt. Verweerder was onder deze omstandigheden ook niet gehouden tot nader onderzoek naar de mogelijkheden van de partner van eiser om de huishoudelijke verzorging geheel of gedeeltelijk over te nemen.
Ten aanzien van de woningaanpassing
Verweerder wijst de gevraagde voorziening, een trapleuning, gelet op het bepaalde in artikel 18 van de Verordening af, op de enkele grond dat eiser woont in een in het bestemmingsplan als zodanig bestemde recreatiewoning.
Eiser voert daartegen aan dat de gemeente Buren een bestemmingsplanwijziging voorbereidt die de permanente bewoning van de recreatiewoning van eiser toestaat. Volgens eiser heeft verweerder daarbij niet naar zijn individuele positie gekeken.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser als gevolg van medische beperkingen problemen heeft bij het traplopen en om die reden in aanmerking komt voor een (tweede) trapleuning. De CIZ-arts heeft daaromtrent positief geadviseerd in zijn rapport van 6 juli 2007.
De rechtbank overweegt dat de wetgever aan het gemeentebestuur bewust de vrijheid heeft gelaten om, binnen het globaal wettelijk kader van de Wmo en met inachtneming van de aanwijzing van middelen en plaatselijke omstandigheden, naar eigen inzicht invulling te geven aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo opgedragen taak om voorzieningen te treffen ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onder 6º, van de Wmo ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie.
Over de keuze van het gemeentebestuur om geen voorzieningen, zoals een trapleuning, in recreatiewoningen te financieren overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht het gelet op de krachtens de Wmo aan de gemeentelijke regelgever toegekende beleidsvrijheid aanvaardbaar het treffen van een bepaalde voorziening in recreatiewoningen onder vigeur van de Wmo uit te sluiten, indien en voor zover in de Verordening is voldaan aan de in de artikelen 4, 5 en 6 van de Wmo neergelegde vereisten. De rechtbank stelt vast dat dit ten aanzien van het in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatiebeginsel niet het geval is. De rechtbank overweegt hierbij dat een persoon die als gevolg van zijn beperkingen belemmeringen ondervindt in een recreatiewoning, die hij permanent bewoont, niet in aanmerking wordt gebracht voor een alternatieve voorziening, zoals een verhuiskostenvergoeding als bedoeld in artikel 15 van de Verordening. Artikel 18 van de Verordening sluit immers de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Verordening betreffende woonvoorzieningen categorisch uit voor bewoners van recreatiewoningen, zoals eiser. Zij worden, ook in het geval zij deze woning permanent bewonen, enkel om die reden niet gecompenseerd als bedoeld in artikel 4 van de Wmo. De rechtbank acht artikel 18 van de Verordening in zoverre onverbindend.
Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd, omdat het gebaseerd is op een onverbindende bepaling.Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen ten aanzien van dit onderdeel een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Ten aanzien van de afwijzing van de scootmobiel
Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor een scootmobiel afgewezen, omdat de CIZ-arts daartoe geen medische noodzaak ziet. Een loopfiets vormt wel een adequate voorziening. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Wmo kan eiser deze voorziening aanvragen bij zijn zorgverzekeraar. Mocht de zorgverzekeraar de aanvraag van een loopfiets afwijzen, dan kan eiser zich opnieuw bij verweerder melden. Verweerder legt hieraan het rapport van de CIZ-arts van 10 juli 2007 en het aanvullend advies van de ergotherapeute [X] van 6 augustus 2007 (hierna: het aanvullend advies) ten grondslag.
Eiser heeft daartegen onder meer aangevoerd dat verweerder volledig voorbij gaat aan de bezwaren die hij heeft gemaakt omtrent de advisering en ten onrechte heeft afgezien van een tweede keuring door het CIZ. Zonder scootmobiel is het voor eiser absoluut onmogelijk om zich onder het publiek te begeven. Alle voorzieningen zijn minimaal 4 kilometer van zijn woonsituatie gelegen. Hij kan wel autorijden, maar het probleem begint voor hem als hij de auto heeft geparkeerd. Eiser verwijt verweerder dat niet eerst inhoudelijk met hem over de zaak is gesproken om de haalbaarheid te toetsen, maar dat meteen externe adviseurs zijn ingeschakeld. Eiser acht het vreemd dat de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften gemeente Buren (hierna: de commissie) met geen woord rept over de medische gegevens, die hij in de voortgang van het proces aan de gemeente heeft verstrekt en die niet in de rapportage van de adviseurs is meegenomen. Het gaat daarbij om een rapport van een arbeidsdeskundige van 28 september 2007, waaruit blijkt dat eiser niet meer kan werken en een geleidelijke progressie van de klachten en beperkingen is te verwachten. Eiser kan blijkens dit rapport maximaal 10-20 minuten lopen en 5 minuten achtereen staan. Verder heeft eiser een verklaring van 4 oktober 2007 ingebracht waarin dit nogmaals wordt bevestigd, alsmede een tweetal brieven van zijn orthopeden aan zijn huisarts van 13 februari 2006 en 4 april 2007. Eiser is niet door een arts onderzocht. Verweerder gebruikt het advies klakkeloos. Verweerder onderbouwt zijn beslissingen niet. Eiser maakt bezwaar tegen het door verweerder aan de rechtbank toekomen van alle medische stukken die hij aan verweerder heeft verstrekt. In het verzekeringspakket van eiser komt de loopfiets niet voor. Deze lost het probleem ook niet op. Verweerder adviseert een loopfiets zonder eiser te kennen of te zien.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan door eiser wordt betoogd is de rechtbank uit de gedingstukken gebleken dat de medisch adviseur van het CIZ, [Y], arts is. De medische situatie van eiser is derhalve wel degelijk door een arts beoordeeld. De rechtbank is voort gebleken dat eiser de op hem betrekking hebbende medische gegevens in de bezwaarfase zonder enige beperking heeft ingebracht, zodat deze verklaringen tot de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn gaan horen, die verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank diende te overleggen. De stelling van eiser dat hij geen toestemming zou hebben gegeven voor overleggen van deze medische gegevens aan de rechtbank, kan dan ook niet worden gevolgd.
Niet in geschil is dat eiser op minimaal 4 kilometer van alle noodzakelijke voorzieningen woont. Verder is niet in geschil dat eiser zijn auto wel kan gebruiken. Eiser ondervindt beperkingen in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie als hij zichzelf, nadat hij de plaats van bestemming heeft bereikt, moet voortbewegen of zelf moet staan en bij het uitlaten van zijn honden.
De CIZ-arts stelt in zijn advies aan verweerder van 6 juli 2007 dat de aangevraagde scootmobiel niet medisch noodzakelijk is, omdat eiser nog kan fietsen. Een kleine scootmobiel die eiser kan meenemen in zijn bestelauto en waarmee hij - anders dan met een fiets - ook bijvoorbeeld de winkelpromenade in Tiel in mag, is uiteraard ook een optie, aldus de CIZ-arts. De bevindingen van de CIZ-arts zijn uitsluitend gebaseerd op informatie van eiser zelf. Een lichamelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden en gegevens van de behandelende sector zijn niet opgevraagd.
In het aanvullend advies stelt de ergotherapeute, [X], die evenmin lichamelijk onderzoek heeft gedaan of gegevens heeft opgevraagd bij de behandelende sector, dat eiser onder goede omstandigheden maximaal 5 kilometer kan fietsen. Met een fiets kan eiser activiteiten als het uitlaten van de honden echter niet uitvoeren. Eiser kan zich niet over een grotere afstand dan 100 meter lopend of met een rolstoelzelfbeweger verplaatsen. De ergotherapeute noemt in haar advies een loopfiets als mogelijke voorziening. Een loopfiets kan eiser echter niet gehele dagen gebruiken of daarmee lange wandelingen maken. Blijkens het verslag van de zitting van de commissie heeft de CIZ-arts desgevraagd (en de rechtbank begrijpt uitsluitend mondeling aan een ambtenaar werkzaam bij verweerder) aangegeven dat een loopfiets een goed antwoord is op de beperkingen wat staan en lopen betreft. Hij acht eiser medisch in staat gebruik te kunnen maken van een loopfiets.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. In het geval een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, moet het bestuursorgaan zich op grond van artikel 3:9 van de Awb ervan vergewissen dat het onderzoek van die adviseur op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In dat verband dient het advies zowel qua wijze van totstandkoming als qua inhoud te voldoen aan dezelfde eisen van zorgvuldigheid die gelden bij de voorbereiding van het besluit zelf. Daarnaast dient het advies inzichtelijk en logisch te zijn. Daarmee wordt bedoeld dat duidelijk moet zijn of de bevindingen van de adviseur op eigen onderzoek zijn gebaseerd en dat moet worden vermeld of andere deskundigen zijn ingeschakeld en zo ja, welke invloed hun standpunten op het advies hebben gehad. Voorts zullen, om recht te doen aan de eis van inzichtelijkheid van het advies, de onderliggende stukken moeten worden bijgevoegd. In het algemeen geldt nog dat het advies aan strengere eisen moet voldoen naarmate de invloed van het advies op het te nemen besluit groter is. Tot slot zal verweerder zich, alvorens tot besluitvorming over te gaan, ervan moeten vergewissen dat het advies aan de hierboven vermelde eisen voldoet.
Bovendien brengt het bepaalde in artikel 26 van de Wmo met zich dat verweerder in het bestreden besluit vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het bestreden besluit en het advies niet aan deze vereisten. Zo heeft de CIZ-arts niet inzichtelijk gemaakt op welke medische gegevens hij zijn oordeel baseert dat eiser in staat moet worden geacht een loopfiets te gebruiken. Uit de stukken blijkt niet dat de CIZ-arts kennis heeft genomen van het volledige aanvullend advies. Over het gebruik van een loopfiets is met eiser nimmer gesproken, terwijl de CIZ-arts dit oordeel niet kan hebben gebaseerd op lichamelijk onderzoek of gegevens uit de behandelende sector. Verder is de rechtbank niet gebleken dat in bezwaar door de CIZ-arts aandacht is besteed aan de hierboven vermelde, door eiser ingebrachte nadere medische stukken en verklaringen en hetgeen eiser overigens omtrent zijn medische situatie nog naar voren heeft gebracht. Het advies van de CIZ-arts en het aanvullend advies wijken bovendien inhoudelijk van elkaar af en zijn deels tegenstrijdig. Zo stelt de CIZ-arts dat een scootmobiel niet medisch noodzakelijk is, omdat eiser nog kan fietsen, terwijl in het aanvullend advies wordt gesteld dat eiser alleen onder goede omstandigheden maximaal 5 kilometer kan fietsen. Eiser heeft hieromtrent in bezwaar zelf verklaard dat hij bij fietsen dusdanig beperkt is dat hij de wegverhogingen bij Echteld en Tiel (over het kanaal) niet kan nemen. Ook met tegenwind heeft hij een probleem. Tussen enerzijds de in het advies vermelde gegevens ten aanzien van de medische klachten van eiser en de observaties daarvan van de arts en anderzijds de conclusie dat eiser in staat is te fietsen en derhalve geen medische noodzaak bestaat voor de verstrekking van een scootmobiel, is in het advies van de CIZ-arts naar het oordeel van de rechtbank geen inzichtelijk verband gelegd.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit voor wat betreft de weigering van de door eiser aangevraagde scootmobiel wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12 van de Awb niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd. Verweerder zal ten aanzien van dit onderdeel met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Gelet op het feit dat het voorgaande reeds leidt tot vernietiging, zal de rechtbank de overige op dit onderdeel door eiser aangevoerde grieven onbesproken laten.
Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het volgende.
Ten aanzien van een vervoersvoorziening op basis van de Wmo dient verweerder bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in het licht van het in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatiebeginsel aan te geven dat de beperkingen van eiser met de genoemde voorziening zodanig worden gecompenseerd dat hij in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). Dit, tegen de achtergrond van de gedachte bij het compensatiebeginsel dat mensen zo lang mogelijk zo zelfstandig mogelijk kunnen functioneren (in dit geval: zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel) en actief kunnen deelnemen aan de samenleving.
Indien en voor zover verweerder bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 2 van de Wmo, dient verweerder zelf onderzoek te doen naar en dient op voorhand komen vast te staan dat een voorliggende adequate voorziening daadwerkelijk op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de afwijzing van de aanvraag van een woningaanpassing en een scootmobiel betreft;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Buren het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.M. Neefe, voorzitter, mr. E. Klein Egelink en mr. W.H.A.C.M. Bouwens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2008.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 19 december 2008