RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/5486
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 26 november 2008
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 november 2007.
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft verweerder aan eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) huishoudelijke verzorging over de periode van
30 mei 2007 tot 30 mei 2008 toegekend voor 1,5 uur per week en op niveau HV1.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 oktober 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zoon, [naam zoon]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken. Vóór 30 mei 2007 werd aan het huishouden van eiser, zijn echtgenote en zijn inwonende zoon (geboren op 3 mei 1943) voor 4 uur in de week ondersteuning verleend. Deze ondersteuning stond op naam van de echtgenote van eiser. Wegens haar opname in het ziekenhuis per 30 mei 2007 is eisers behoefte aan ondersteuning in de huishouding geïndiceerd. In navolging van een advies van het CIZ heeft verweerder aan eiser huishoudelijke verzorging in natura over de periode van 30 mei 2007 tot 30 mei 2008 toegekend voor 1,5 uur per week en op niveau HV1.
Aan het bestreden besluit ligt, mede gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie en het rapport voor de bezwaarschriftencommissie, kort gezegd het standpunt van verweerder ten grondslag dat artikel 3.3 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Arnhem voor het overgangsjaar 2007 (hierna: de Verordening) aan het verlenen van meer huishoudelijke verzorging in de weg staat, omdat er geen indicaties zijn dat eisers zoon niet in staat is om de huishoudelijke taken over te nemen. Daaraan doet volgens verweerder niet af dat alleen eiser is gehoord, en wel telefonisch. Vastgesteld is dat eisers zoon gezond is. De in bezwaar aangevoerde gegevens geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Verder is ter hoorzitting aan eiser de mogelijkheid geboden om aan te geven wat zijn zoon aangedragen zou hebben als hij persoonlijk was gehoord, maar tot een ander standpunt heeft dit niet kunnen leiden. Een huisbezoek bij eiser had daarin ook geen verandering kunnen brengen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de periode waarop de toegekende huishoudelijke verzorging ziet, reeds is verstreken. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niettemin een processueel belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ter zitting is namelijk vast komen staan dat verweerder aan eiser ook na 30 mei 2008 huishoudelijke verzorging voor een gelijk aantal uren heeft toegekend en dat eiser ook tegen dat toekenningsbesluit bezwaar heeft gemaakt. Daarom kan niet worden gezegd dat een beoordeling van de grondslagen van het bestreden besluit geen reële betekenis heeft. De verdere inhoud van het toekenningsbesluit is voor de beoordeling van het procesbelang niet relevant, zodat de rechtbank het aanbod namens verweerder ter zitting om dat besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken te overleggen, heeft afgewezen. Daar komt nog bij dat het alsnog betrekken van de stukken in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen omdat het niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het verrichten van huishoudelijke activiteiten schadelijk is voor de gezondheid van zijn zoon, die lijdt aan allergie, en dat daarover geen consultatie plaats heeft gevonden. Op deze stelling en de andere stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, onder 6º, van de Wmo wordt onder maatschappelijke ondersteuning verstaan: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wmo wordt onder huishoudelijke verzorging verstaan: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a van de Wmo is voor zover hier van belang bepaald dat het college ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
Ingevolge artikel 3.3 van de Verordening komt, voor zover hier van belang, de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6º, van de Wmo niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt één of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bepaalde in artikel 3.3. van de Verordening op zichzelf genomen niet in strijd met de compensatieplicht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo. Wel vereist het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb dat verweerder onderzoek verricht naar de vraag of van huisgenoten kan worden gevergd dat zij de nodige huishoudelijke taken overnemen. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, zoals de gezondheidstoestand van de huisgenoten, hun leeftijd, hun overige werkzaamheden en taken (zoals een baan) en de mogelijke overbelasting die het verrichten van huishoudelijke taken kan veroorzaken. Het initiatief voor dat onderzoek dient bij verweerder te liggen, en wel in de fase voorafgaand aan het primaire besluit. In dit verband merkt de rechtbank op dat het Protocol Gebruikelijke Zorg van het CIZ voorschrijft dat de indicatiesteller huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in onvoldoende mate onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre eisers zoon in staat is om de huishoudelijke taken te verrichten.
Verweerder heeft in de fase voorafgaand aan het primaire besluit van 19 juni 2007 geen onderzoek gedaan naar de gezondheidstoestand van eisers zoon. Het persoonlijk horen van eisers zoon in die fase had evenwel aanleiding kunnen geven om daarnaar een onderzoek in te stellen. De rechtbank stelt verder vast dat eiser ter hoorzitting naar voren heeft gebracht dat zijn zoon aan poliepen in zijn neus zou worden geopereerd en daarom niet alle taken in het huishouden kan vervullen, maar dat dit ook niet tot het instellen van nader onderzoek heeft geleid. De rechtbank acht in dit verband verder nog van belang dat de in beroep overgelegde resultaten van een allergietest kunnen bevestigen dat de gezondheidssituatie van eisers zoon in de weg staat aan het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder ook naar andere mogelijk belemmerende factoren geen onderzoek heeft verricht, zoals de baan van eisers zoon. Voorts is de omvang van de nodige huishoudelijke taken niet in beschouwing genomen. Een huisbezoek had daarover duidelijkheid kunnen verschaffen, maar heeft niet plaatsgevonden. In ieder geval had verweerder eisers zoon in dit verband conform het Protocol Gebruikelijke Zorg persoonlijk moeten horen. Met de onderzoeksplicht strookt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder aan eiser vraagt wat zijn zoon naar voren zou hebben gebracht.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Nu niet gebleken is van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Arnhem het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.H.A.C.M. Bouwens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 26 november 2008