RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/1747
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 31 december 2008
[A] en [B], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, verweerder,
Van Opzeeland B.V., belanghebbende, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
gevestigd te Hedel, vertegenwoordigd door mr. P. van der Sluis.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 februari 2008.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) (oud) vrijstelling verleend aan Van Opzeeland B.V. (verder Van Opzeeland) van het bestemmingsplan “Buitengebied, binnendijks deel” voor de aanleg van een parkeerterrein op het perceel De Hootkamp 8 te Hedel.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 17 maart 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan de rechtbank doorgezonden teneinde als beroepschrift te worden behandeld.
Bij schrijven van 30 juni 2008 heeft Van Opzeeland zich gesteld als partij in het geding en daarbij een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 25 november 2008. Eiser [A] is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [X] en [Y], beiden werkzaam bij de gemeente Maasdriel. Namens Van Opzeeland is verschenen [Z], [functie] van Van Opzeeland, bijgestaan door mr. L. Hoekstra, advocaat te Leeuwarden en kantoorgenoot van de gemachtigde van Van Opzeeland.
Bij uitspraak van 2 april 2008 heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst (registratienummer AWB 08/1683). Bij uitspraak van 25 april 2008 heeft de voorzieningenrechter de schorsing gehandhaafd (registratienummer AWB 08/1748).
Na het instellen van het beroep heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de luchtkwaliteit en een akoestisch onderzoek. De rapporten van deze onderzoeken, gedateerd 24 juni 2008 respectievelijk 11 juni 2008, zijn in het geding gebracht, evenals een naar aanleiding van deze rapporten aangepaste ruimtelijke onderbouwing, gedateerd 24 juni 2008.
Bij brief van 2 oktober 2008 heeft verweerder zijn beslissing van 30 september 2008 aan de rechtbank toegezonden. De beslissing houdt onder meer in dat de genoemde rapporten en de aangepaste ruimtelijke onderbouwing dienen ter (nadere) motivering en onderbouwing van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing in zoverre niet op rechtsgevolg is gericht. Voor zover in de beslissing van 30 september 2008 (onderdelen van) het bestreden besluit wordt (worden) herhaald, is deze beslissing evenmin gericht op rechtsgevolg. De rechtbank concludeert dan ook dat de beslissing van 30 september 2008 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is.
Eisers hebben gesteld dat verweerder in strijd met artikel 3:11 van de Awb heeft gehandeld omdat de na het bestreden besluit opgestelde rapporten over de luchtkwaliteit en de geluidsbelasting niet bij het ontwerp van het besluit ter inzage zijn gelegd. De rechtbank kan eisers hierin niet volgen.
Artikel 3:11 van de Awb strekt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat belanghebbenden op het moment van terinzagelegging kennis kunnen nemen van alle relevante informatie die op dat moment met betrekking tot het ontwerpbesluit voorhanden is. Aangezien de hiervoor genoemde rapporten op het moment van terinzagelegging niet bestonden, konden deze niet ter inzage worden gelegd en heeft verweerder niet in strijd met artikel 3:11 van de Awb gehandeld. De door eisers genoemde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat deze jurisprudentie betrekking heeft op gevallen waarin op het moment van terinzagelegging stukken bestonden die relevant waren voor het ontwerpbesluit, maar die desondanks niet ter inzage waren gelegd.
Van Opzeeland heeft vrijstelling gevraagd voor de aanleg van een parkeerterrein. Bij het aanvraagformulier was een tekening gevoegd met nummer B-04 van datum 22 maart 2007, gewijzigd 27 maart 2007 en 4 april 2007. Bij de door verweerder overgelegde stukken bevindt zich een ruimtelijke onderbouwing in de vorm van een door BRO opgesteld voorontwerpbestemmingsplan “Parkeerplaats Van Opzeeland” van 25 januari 2008. In paragraaf 1.1 van de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat Van Opzeeland het perceel in gebruik wil nemen als parkeerplaats voor auto’s van het personeel. In paragraaf 3.1 is vermeld dat op het perceel een parkeerplaats voor 128 personenauto’s wordt gerealiseerd, dat een portaal zal worden geplaatst met een doorrijhoogtebegrenzing, zodat enkel personenauto’s het terrein op en af kunnen rijden, en dat het parkeren van vrachtwagens en/of aanhangers niet is toegestaan. De genoemde tekening voorziet enkel in de aanleg van parkeervakken voor het parkeren van personenauto’s. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat door Van Opzeeland vrijstelling is gevraagd voor de aanleg van een parkeerterrein voor personenauto’s.
Aangezien het bestreden besluit is genomen op deze aanvraag van Van Opzeeland en in het besluit is vermeld dat vrijstelling wordt verleend conform de genoemde tekening, is de rechtbank van oordeel dat volkomen duidelijk is dat de vrijstelling is verleend voor de aanleg van een parkeerterrein voor personenauto’s. Aan de stelling van eisers dat de vrijstelling mogelijk maakt dat het parkeerterrein (mede) door vrachtauto’s wordt gebruikt dient dan ook voorbij te worden gegaan. Daaraan doet niet af dat het portaal met doorrijhoogtebegrenzing niet op de meergenoemde tekening is weergegeven, omdat, zoals ter zitting is gebleken, dit portaal zal worden geplaatst op het aangrenzende terrein van Van Opzeeland. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat, los van de vraag of een portaal wordt gerealiseerd en op welke plaats dat zal zijn, gebruik van het parkeerterrein door vrachtwagens in strijd met de verleende vrijstelling zal zijn.
Gelet op een en ander is de rechtbank voorts van oordeel dat – anders dan eisers hebben betoogd – de vrijstelling niet alleen ziet op de aanleg van het parkeerterrein, maar ook op het gebruik daarvan.
Er bestaat geen grond voor het betoog van eisers dat verweerder heeft miskend dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor de aanleg van het parkeerterrein een afzonderlijke aanlegvergunning is vereist. Een aanlegvergunning als in de planvoorschriften bedoeld is niet meer vereist, indien voor het uitvoeren van de desbetreffende werken en werkzaamheden, zoals ook in dit geval, een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO is verleend. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 september 2004, LJN: AR2204.
Niet is in geschil dat het parkeerterrein in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, binnendijks deel” (hierna: het bestemmingsplan). Teneinde niettemin medewerking te kunnen verlenen heeft het college bij besluit van 12 februari 2008 vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ex artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan, indien dit project past in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college van gedeputeerde staten) heeft bij besluit van 2 november 2005 de categorieën van gevallen ex artikel 19, tweede lid, van de WRO vastgesteld. Daarbij is bepaald, voor zover hier van belang, dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van projecten die passen binnen een voorontwerpbestemmingsplan en waarvoor de provinciale diensten en de inspecteur van VROM een positief advies hebben afgegeven. Het beleid ten aanzien van voorontwerpplannen zoals verwoord in de beleidsnota “Wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO)” van 16 maart 2004 blijft daarbij aanvullend gelden.
Niet is in geschil, en ook voor de rechtbank staat vast, dat vrijstelling is verleend voor een geval behorende tot de door het college van gedeputeerde staten aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, voornoemd. Verwezen wordt in dit verband naar de brieven van 3 juli 2007 respectievelijk 30 juli 2007, waarin zowel de provinciale diensten van de provincie Gelderland als de inspecteur VROM hebben aangegeven dat het voorontwerpbestemmingsplan “Parkeerplaats Van Opzeeland” basis kan vormen voor het verlenen van een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Daarbij merkt de rechtbank op dat de geldigheidstermijn van het artikel 10 Bro-advies van de provinciale diensten (welke op grond van de vrijstellingslijst is bepaald op één jaar) ten tijde hier in geding niet was verstreken.
De rechtbank is van oordeel dat het voorontwerpbestemmingsplan van 25 januari 2008 niet kan worden aangemerkt als een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19 van de WRO en overweegt daartoe het volgende.
In afwijking van het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het onderhavige project de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), Stb. 2007, 414, van toepassing is omdat het bestreden besluit dateert van ná de inwerkingtreding van deze wet. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2008, LJN: BG4746. Verweerder is in het bestreden besluit ook uitgegaan van de toepasselijkheid van deze wet.
Uit het voorontwerpbestemmingsplan van 25 januari 2008 volgt dat geen onderzoek naar de luchtkwaliteit heeft plaatsgevonden omdat er van uitgegaan wordt dat het project, conform art. 5.16, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet milieubeheer “niet in betekenende mate” bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Daarbij is echter miskend dat de aanleg van een parkeerterrein niet behoort tot de categorieën van gevallen als aangewezen in de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’. In de ruimtelijke onderbouwing is niet door middel van enig onderzoek aannemelijk gemaakt dat de zgn. tijdelijke 1% grens, als bedoeld in art. 2, tweede lid, van het ‘Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’ niet wordt overschreden. De rechtbank onderschrijft dan ook de in beroep door eisers ingenomen stelling dat zonder onderzoek niet kan worden aangenomen dat het project voldoet aan de eisen voor luchtkwaliteit.
Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2008 heeft alsnog een onderzoek plaatsgevonden naar de luchtkwaliteit, hetgeen heeft geresulteerd in het hiervoor reeds genoemde rapport van 24 juni 2008, en een daarmee samenhangende aanpassing van de ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is van een zodanige wijzing van het in de ruimtelijke onderbouwing van 25 januari 2008 gehanteerde uitgangspunt met betrekking tot de luchtkwaliteit, dat geoordeeld moet worden dat die eerste onderbouwing niet kan worden aangemerkt als een goede ruimtelijke onderbouwing. Het bestreden besluit had niet op deze ruimtelijke onderbouwing gebaseerd mogen worden. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Vervolgens is de vraag aan de orde of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Op 2 juli 2008 is de ruimtelijke onderbouwing van 24 juni 2008, met de daarbij behorende onderzoeksrapporten met betrekking tot luchtkwaliteit en geluid, in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat eisers voldoende gelegenheid hebben gehad om op de wijzigingen in de ruimtelijke onderbouwing te reageren en hun beroepsgronden aan te vullen. Derhalve ziet de rechtbank aanleiding om thans te beoordelen of de ruimtelijke onderbouwing van 24 juni 2008 kan worden aangemerkt als een goede ruimtelijke onderbouwing.
Vaststaat dat het geldende bestemmingsplan niet de mogelijkheid biedt voor een gebruik van het projectperceel voor parkeerdoeleinden. Dit bestemmingsplan kent aan de gronden immers een agrarische bestemming toe. Anderzijds moet worden vastgesteld dat het projectgebied direct grenst aan een bestaand bedrijventerrein en daarop ook een min of meer logische aansluiting vormt. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat door de aanleg van de parkeerplaats geen schade wordt toegebracht aan de landbouwstructuur van het aangrenzende gebied. Verwezen wordt in dit verband naar de brief van Land- en Tuinbouw Organisatie Noord van 6 juli 2007. Aldus bezien wordt geoordeeld dat geen sprake is van een rigoureuze stedenbouwkundige ingreep. Dit laatste neemt op zichzelf niet weg dat de planologische effecten van het vrij te stellen project in kaart moeten worden gebracht, maar betekent wel dat aan de in dit verband op te stellen ruimtelijke onderbouwing minder zware eisen hoeven te worden gesteld.
De ruimtelijke onderbouwing van 24 juni 2008 geeft een beschrijving van het projectgebied en omschrijft de toekomstige planologische visie voor dit gebied, waarbij (onder andere) gemotiveerd is ingegaan op de aspecten luchtkwaliteit, flora en fauna, verkeersafwikkeling, groen en water. Voorts geeft de ruimtelijke onderbouwing inzicht in de gevolgen van het project voor de geluidsbelasting op de nabij gelegen woningen aan de Koningskampen (waaronder de woning van eisers) en geeft het de verhouding weer met provinciaal en rijksbeleid.
Aan het in beroep door eisers ingenomen standpunt dat niet is onderzocht of het perceel valt binnen het Groen Blauw raamwerk, bedoeld in het streekplan, moet voorbij worden gegaan, omdat de vertegenwoordigers van verweerder ter zitting gemotiveerd uiteen hebben gezet dat dit niet het geval is, en eisers ter zitting hebben meegedeeld dat zij dit aspect niet verder onderzocht hebben en eisers ook niet hebben gesteld dat het perceel wél binnen het Groen Blauw raamwerk valt.
De verhouding met het gemeentelijk beleid, en dan met name de door de raad van de gemeente Maasdriel vastgestelde “StructuurvisiePlus Maasdriel”, ontbreekt in de ruimtelijke onderbouwing, doch verweerder heeft in de weerlegging van de door eisers ingediende zienswijze, en met name ook ter zitting gemotiveerd uiteengezet waarom deze structuurvisie niet aan de verwezenlijking van het project in de weg staat. In dit verband merkt de rechtbank op dat het onderhavige perceel op de bij de structuurvisie behorende kaart is aangeduid als “toekomstig bedrijventerrein” en dat op pagina 148 van de structuurvisie is vermeld dat enige uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen mogelijk moet blijven.
Voorts is niet gebleken dat sprake is van een onevenredige aantasting van waardevolle landschapselementen, welke normaliter aan het verlenen van een aanlegvergunning in de weg zouden hebben gestaan. Hoewel de ruimtelijke onderbouwing aan kwaliteit zou hebben gewonnen indien ook dit onderdeel daarin meer expliciet zijn afweging had gevonden, hebben de vertegenwoordigers van verweerder ter zitting afdoende gemotiveerd dat het projectperceel geen bijzondere landschappelijke waarden herbergt. Daarbij geldt dat in de ruimtelijke onderbouwing bovendien in ruime mate aandacht is geschonken aan de landschappelijke inpassing van het project, zodat deze onderbouwing in zoverre als toereikend kan worden aangemerkt. Met betrekking tot de eendenkooi merkt de rechtbank op dat ter zitting onweersproken door de vertegenwoordigers van verweerder is gesteld dat deze op ruime afstand is gelegen. Derhalve is niet aannemelijk dat de aanleg en het gebruik van het parkeerterrein van invloed zal zijn op de eendenkooi.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt, omdat wordt afgeweken van een recent bestemmingsplan, waarin de raad van de gemeente Maasdriel aan het perceel een agrarische bestemming heeft toegekend en tegelijkertijd de (binnenplanse) wijzigingsmogelijkheden naar een niet-agrarisch bedrijf heeft beperkt. Door thans vrijstelling te verlenen doorkruist het college deze door de planwetgever vastgestelde planologische uitgangspunten, hetgeen niet toelaatbaar moet worden geacht.
De rechtbank onderschrijft dit betoog niet. Anders dan onder de vroegere anticipatieprocedure, waar in geval van afwijking van een recent bestemmingsplan hoge eisen werden gesteld aan de urgentie van een bouwplan, geldt ten aanzien van de huidige procedure ex artikel 19 van de WRO dat deze op elk moment kan worden gebruikt, mits tenminste is voldaan aan de in de wet gestelde voorwaarden (waaronder de aanwezigheid van een goede ruimtelijke onderbouwing). Het enkele afwijken van een recent vastgesteld bestemmingsplan betekent dan ook nog niet dat reeds om die reden van een goede ruimtelijke onderbouwing niet kan worden gesproken. Dit geldt te meer in de hier aan de orde zijnde situatie, waarin – zoals uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2008 valt af te leiden – sprake is van een conserverend bestemmingsplan, hetgeen in dit geval inhoudt dat de geldende bestemming is overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan. Van een expliciete detailafweging in het (recente) bestemmingsplan, waaruit blijkt dat de raad van de gemeente Maasdriel een gebruik van het agrarische perceel voor parkeerdoeleinden als onwenselijk heeft aangemerkt, is geen sprake. Daaraan doet niet af dat de binnen de gemeente Maasdriel ingestelde raadscommissie ruimte zich in een eerder stadium negatief over het gebruik als parkeerterrein heeft uitgelaten. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter valt af te leiden dat dit negatieve standpunt enkel was ingegeven door het ontbreken van een samenhangend (ruimtelijk) beleid met betrekking tot de uitbreiding van industrieterreinen. Met het vaststellen van meergenoemde StructuurvisiePlus Maasdriel in 2004 is hieraan tegemoet gekomen.
Wat betreft het aspect geluid overweegt de rechtbank het volgende.
Met het akoestisch onderzoeksrapport van 11 juni 2008 is voldoende aannemelijk geworden dat ten gevolge van het gebruik van het parkeerterrein de toepasselijke geluidsnormen, met name de in het rapport vermelde geluidsnormen in de geldende milieuvergunning van Van Opzeeland, niet zullen worden overschreden. Anders dan eisers ter zitting hebben gesteld zijn de verkeersintensiteiten waarmee in dit rapport is gerekend expliciet vermeld, namelijk in tabel 2 en tabel 5. Niet in geschil is dat de maximumsnelheid op de Baronieweg 50 km/h is, zodat terecht toepassing is gegeven aan artikel 110g van de Wet geluidhinder.
Aan de stelling van eisers dat onderzoek verricht had moeten worden naar de geluidsbelasting in de woning van eisers moet voorbij worden gegaan. Ter zitting hebben de vertegenwoordigers van verweerder uiteengezet dat op grond van de milieuvergunning van Van Opzeeland slechts een gevelnorm geldt, en dat voor geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeer slechts een binnennorm geldt indien de gevelbelasting hoger is dan 50 dB(A), hetgeen hier blijkens het onderzoeksrapport niet het geval is.
Wat betreft het aspect luchtkwaliteit is de rechtbank van oordeel dat met het onderzoeksrapport van 24 juni 2008 voldoende is aangetoond dat het project niet zal leiden tot een overschrijding van de relevante grenswaarden voor luchtkwaliteit zodat wordt voldaan aan art. 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Eisers hebben dat ook niet inhoudelijk bestreden. Wel hebben zij gesteld dat het onderzoeksrapport van 24 juni 2008 ten onrechte niet de gehanteerde verkeersintensiteiten bevat.
De rechtbank stelt vast dat die stelling feitelijke grondslag mist. Het onderzoeksrapport bevat in paragraaf 1.2 de verkeersintensiteiten in zowel de autonome situatie als de plansituatie.
De rechtbank concludeert dat de ruimtelijke onderbouwing van 24 juni 2008 moet worden aangemerkt als een goede ruimtelijke onderbouwing. Ook aan de overige voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling is voldaan. Verweerder was derhalve bevoegd om vrijstelling te verlenen.
Wat betreft de belangenafweging overweegt de rechtbank het volgende.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder de gevraagde vrijstelling had moeten weigeren omdat het parkeerterrein tot verlies van uitzicht en overlast leidt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de overlast op de aspecten luchtkwaliteit en geluid niet of slechts beperkt zal toenemen door het parkeerterrein. Hoewel de woning van eisers op een behoorlijke afstand van het parkeerterrein is gelegen en achter die woning geen auto’s geparkeerd zullen worden, maar een waterbassin zal worden aangelegd, acht de rechtbank niet onaannemelijk dat het uitzicht enigszins zal verminderen. Daar staat tegenover dat uit de stukken blijkt, en door de vertegenwoordigers van verweerder ter zitting is toegelicht, dat Van Opzeeland een duidelijk belang heeft bij de realisering van het parkeerterrein, die realisering niet in strijd is met het gemeentelijke beleid, en niet gebleken is van zwaarwegende algemene belangen die zich verzetten tegen de realisering van het parkeerterrein. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat verweerder ten onrechte geen alternatieven heeft overwogen, merkt de rechtbank op dat verweerder gehouden is om een voorliggende aanvraag te beoordelen. Het bestaan van alternatieven kan slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren. Daarvan is niet gebleken.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door Van Opzeeland gemaakte proceskosten.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Maasdriel aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de gemeente Maasdriel het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 145 aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. L. van Gijn en mr. H.J.M. Besselink als rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 31 december 2008,in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:31 december 2008