ECLI:NL:RBARN:2008:BG8573

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/876
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter in strafzaak en beoordeling van onpartijdigheid

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 23 december 2008, werd een verzoek tot wraking van de rechter ingediend door verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Boone. Verzoeker stelde dat hij geen eerlijk proces had gehad, omdat de rechter niet onpartijdig zou zijn geweest. Dit verzoek volgde op eerdere beslissingen van de meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij verzoeker had aangevoerd dat zijn zaak niet op een eerlijke manier was behandeld en dat de redelijke termijn was overschreden. De wrakingskamer beoordeelde of er feiten of omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar konden brengen. De rechter, [politierechter], had eerder beslissingen genomen over het verzoek tot het horen van getuigen, en verzoeker stelde dat deze beslissingen blijk gaven van vooringenomenheid. De wrakingskamer oordeelde echter dat de rechter voldoende waarborgen bood om elke gerechtvaardigde twijfel over zijn onpartijdigheid uit te sluiten. De verdediging had de kans gekregen om het verweer toe te lichten, maar had hier niet op ingegaan. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek tot wraking niet kon worden toegewezen, omdat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van verzoeker dat de rechter niet onpartijdig was. De rechtbank wees het verzoek tot wraking af, en de beslissing werd genomen door de rechters E.G. Smedema, P.J. Wiegman en C.M.E. Lagarde, in aanwezigheid van griffier mr. B.J.M. Vermulst.

Uitspraak

Beschikking
RECHTBANK ARNHEM
Wrakingskamer
zaaknummer: 08/876
Beschikking van 23 december 2008
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot wraking,
advocaat mr. J.B. Boone te Wijk bij Duurstede,
en
[politierechter],
in zijn hoedanigheid van politierechter in de strafzaak onder parketnummer 05/985134-05 van het openbaar ministerie tegen verzoeker voornoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de wrakingsprocedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting van 30 oktober 2008 waarin het wrakingsverzoek is neergelegd
- het verweerschrift van [politierechter]
- de mondelinge behandeling op 15 december 2008.
1.2. Ten slotte is de uitspraak bepaald.
2. Het verzoek en het verweer
2.1 Verzoeker stelt dat hij geen eerlijk proces heeft (gehad), nu zijn zaak niet is behandeld door een onpartijdig gerecht. Dit heeft ertoe geleid dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), is overschreden, alsook dat het beginsel van fair hearing is geschonden.
Volgens verzoeker was de meervoudige kamer van de rechtbank bij het afwijzen van zijn verzoek tot het horen van getuigen op 14 maart 2008 vooringenomen. Dit heeft verzoeker tijdens de zitting van de politierechter, [politierechter], op 30 oktober 2008 aangevoerd en daarnaast heeft verzoeker opnieuw het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn. [politierechter] heeft, zo stelt verzoeker, echter slechts op één van beide punten gereageerd. Verzoeker verwijst naar een arrest van het gerechtshof te Den Bosch van 17 november 2008 waarin is bepaald dat uit het ontbreken van een motivering ten aanzien van een op artikel 6 EVRM gestoeld verzoek grond kan worden ontleend te vrezen dat een strafkamer niet de onpartijdige rechter is die artikel 6 EVRM voorschrijft. Een schijn van vooringenomenheid kan onder omstandigheden ook voortvloeien uit een niet (afdoende) gemotiveerde beslissing. Volgens verzoeker brengen de omstandigheden, zoals hiervoor vernoemd, in dit geval mee dat [politierechter] niet onpartijdig is, althans dat hij de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt.
Tot slot stelt verzoeker nog dat een behandelend rechter de belangen van de verdachte dient te beschermen, hetgeen volgens verzoeker niet is gebeurd. Dit terwijl [politierechter] wist dat de belangen van verzoeker al bij herhaling aan de orde waren geweest tijdens eerdere behandelingen van de zaak door de meervoudige kamer.
2.2 [politierechter] berust niet in de wraking en voert verweer. Hij stelt dat hij het wrakingsverzoek juridisch niet kan duiden. De bezwaren van verzoeker richten zich volgens hem tegen het oordeel van de meervoudige kamer en niet tegen zijn oordeel. Indien verzoeker zich niet kan verenigen met het (uiteindelijke) oordeel van de rechtbank kan hij in appel gaan tegen die beslissing. Het indienen van een wrakingsverzoek is volgens [politierechter] niet de geëigende weg om een andere beslissing te verkrijgen.
Overigens heeft de meervoudige kamer van de rechtbank zowel op 23 maart 2006 als op 14 maart 2008 bij het beoordelen van het verzoek tot het horen van de getuigen volgens [politierechter] de juiste maatstaf gehanteerd.
3. De motivering van de beslissing
3.1. Gelet op artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid bij de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
Een wrakingsgrond dient te zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de (persoon van de) rechter die een zaak behandelt. Kritiek op - al dan niet constante - rechtspraak van een rechterlijk college komt niet in aanmerking als wrakingsgrond: het instituut van de wraking kan niet worden benut als rechtsmiddel.
3.3. De onpartijdigheid van de rechter moet voorts worden beoordeeld aan de hand van een subjectieve toets, waarbij het gaat om de persoonlijke overtuiging van een bepaalde rechter in een bepaalde zaak, en aan de hand van een objectieve toets, waarbij moet worden vastgesteld of de rechter voldoende waarborgen bood om iedere gerechtvaardigde twijfel te zijnen opzichte uit te sluiten. Wat laatstgenoemde toets betreft, kan zelfs schijn van belang zijn. Het gaat om het vertrouwen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving het publiek, en in strafzaken vooral ook de verdachte, moet inboezemen. Het standpunt van de verdachte te dien aanzien is wel belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd geacht kunnen worden.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat voor zover de bezwaren van verzoeker zich richten tegen het oordeel van de meervoudige kamer, dit oordeel niet ter toetsing aan de wrakingskamer voorligt.
Als uitgangspunt voor de beoordeling van het onderhavige wrakingsverzoek wordt het oordeel van de politierechter, zoals verwoord in het proces-verbaal van 30 oktober 2008, genomen.
3.5. Uit het proces-verbaal van de zitting van 30 oktober 2008 blijkt duidelijk dat de politierechter op beide verweren van verzoeker heeft beslist. [politierechter] heeft dit ook uitdrukkelijk medegedeeld en is vervolgens ingegaan op het verweer betreffende de redelijke termijn. Vervolgens heeft [politierechter] zich uitgelaten over een mogelijke schending van het beginsel van fair hearing.
De stelling dat [politierechter] enkel op één van beide verweren zou hebben beslist, mist dan ook feitelijke grondslag. Het enkele feit dat [politierechter] op deze wijze heeft beslist, levert geen vooringenomenheid op. Verzoeker heeft daarvoor onvoldoende gesteld.
3.6. Ten aanzien van het verweer dat er geen sprake zou zijn geweest van een fair hearing (omdat het verzoek tot het horen van getuigen is afgewezen) wordt overwogen dat [politierechter] heeft teruggegrepen op de eerdere beslissingen hieromtrent van de meervoudige kamer, waar [politierechter] ook deel vanuit maakte, van respectievelijk 23 maart 2006 en 14 maart 2008. Door op deze wijze te verwijzen naar die eerdere beslissingen heeft [politierechter] klaarblijkelijk aan willen geven dat de meervoudige kamer het verzoek zonder enige vooringenomenheid heeft getoetst aan het wettelijk vastgelegde noodzaakcriterium. [politierechter] heeft hiermee afdoende gereageerd op het verweer van de verdediging.
3.7. Wat het verweer betreffende de schending van de redelijke termijn betreft wordt overwogen dat volgens verzoeker, na het verstrijken van een periode van ruim zeven maanden die waren gelegen tussen de verwijzing van de zaak door de meervoudige kamer naar de politierechter en de feitelijke behandeling door de politierechter, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Uit het proces-verbaal van 30 oktober 2008 komt naar voren dat de politierechter ten tijde van de zitting nog steeds hetzelfde over het tijdsverloop dacht als de meervoudige kamer op 14 maart 2008. Daarnaast heeft [politierechter] verzoeker de gelegenheid gegeven zijn verweer nogmaals te voeren aan de hand van de door de Hoge Raad in het zogeheten Afvoerpijparrest vastgestelde criteria. Verzoeker is hier niet nader op ingegaan en heeft aangegeven dat de politierechter niet anders kan oordelen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uit te spreken wegens schending van artikel 6 EVRM. Indien de politierechter hier niet in mee zou gaan, zou verzoeker overgaan tot het indienen van een wrakingsverzoek, hetgeen vervolgens ook is geschied.
Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat [politierechter] weliswaar niet expliciet heeft gemotiveerd waarom hij tot verwerping van het verweer is gekomen. Dit maakt echter niet dat er sprake is van een dusdanig motiveringsgebrek dat [politierechter] niet onpartijdig zou zijn of dat hij de schijn van vooringenomenheid zou hebben gewekt. Hierbij is van belang dat [politierechter] de verdediging de mogelijkheid heeft gegeven om het verzoek nogmaals toe te lichten aan de hand van eerder genoemde criteria. Nu verzoeker heeft nagelaten hierop in te gaan, kon [politierechter] niet anders dan bij zijn oordeel, dat niet getuigt van vooringenomenheid of partijdigheid, blijven.
3.8. Voor het overige zijn door verzoeker geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek tot wraking zal worden afgewezen.
4. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.G. Smedema, P.J. Wiegman en C.M.E. Lagarde in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 23 december 2008.
de griffier de voorzitter