zaaknummer / rolnummer: 175589 / KG ZA 08-613
Vonnis in kort geding van 18 november 2008
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EDUCATIE PROJECTEN HOLLAND B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Ede,
eiseres,
advocaat mr. C.J. van Dijk te Ede,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HES CONSULTANCY B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
advocaten mr. P.J. de Roos en mr. E.E.U. Vroom te Amsterdam,
2. de stichting
STICHTING BEHEER DERDENGELDEN VAN VEEN ADVOCATEN,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Ede,
vertegenwoordigd door mr. M.W. Riezebosch te Ede,
gedaagden.
Partijen zullen hierna EPH, HES en de Stichting genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de akte vermeerdering van eis
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van EPH
- de pleitnota van HES.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij dagvaarding van 20 december 2006 heeft EPH HES gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam tot betaling van schade, fee en boetes in verband met toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit een samenwerkingsovereenkomst van 15 april 2004. In de procedure heeft HES verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld tot vergoeding van schade ten gevolge van accreditatiefraude en ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst.
2.2. De rechtbank Amsterdam heeft bij eindvonnis van 11 juni 2008 de vorderingen van EPH in conventie gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van HES in reconventie geheel afgewezen.
2.3. In het vonnis van 11 juni 2008 heeft de rechtbank Amsterdam in reconventie, voor zover van belang, als volgt geoordeeld:
Schade als gevolg van accreditatiefraude
7.20. De rechtbank is van oordeel dat ook indien met HES moet worden aangenomen dat EPH aansprakelijk is voor het handelen van Van Breda, haar vordering niet zal kunnen slagen. Uit de door HES overgelegde e-mail van 6 juli 2004 van Van Breda aan De Lugt (…), volgt dat De Lugt, en daarmee HES, op de hoogte was van de accreditatiefraude en – gezien het feit dat de fraude ook daadwerkelijk op de in die e-mail beschreven wijze heeft plaatsgevonden – willens en wetens heeft goed gevonden dat werd gefraudeerd. Nu HES het aldus enerzijds heeft geweten dat werd gefraudeerd en het anderzijds zelf in haar macht had zulks te voorkomen, moet de eventueel dientengevolge door haar geleden schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:101 BW voor haar eigen rekening blijven. De vordering zal derhalve worden afgewezen.
Schade ten gevolge van de ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst
7.21. Nu EPH, zoals in conventie overwogen, de overeenkomst terecht en op goede gronden per 26 april 2006 heeft ontbonden, is de latere ontbinding door HES zonder gevolg gebleven. Haar vordering stuit reeds daarop af, zodat deze eveneens zal worden afgewezen.
2.4. Bij brief van 13 juni 2008 heeft EPH HES verzocht om betaling van € 300.586,51 op grond van het vonnis van de rechtbank Amsterdam te willen bevorderen.
2.5. Op 30 juni 2008 heeft HES voornoemd bedrag gestort op de derdenrekening van de raadsman van EPH, te weten de Stichting.
2.6. Op 25 juni 2008 heeft HES een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag bij de rechtbank Arnhem ingediend en daarin vermeld dat er nog geen eis in de hoofdzaak was ingesteld. HES heeft dan ook de voorzieningenrechter verzocht de termijn voor het instellen daarvan te bepalen op veertien dagen na het te leggen beslag. Bij beschikking van 27 juni 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verlof aan HES verleend met voorlopige begroting van de vordering van HES op EPH met inbegrip van rente en kosten op € 520.000,-. HES heeft op 30 juni 2008 conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Stichting op al hetgeen de Stichting verschuldigd was aan EPH. Overbetekening van dit beslag aan de Stichting heeft niet plaatsgevonden.
2.7. Op 9 juli 2008 heeft HES hoger beroep ingesteld van het Amsterdamse vonnis.
2.8. Bij brief van 17 juli 2008 heeft de raadsman van EPH de raadsman van HES aangeschreven en gevraagd te willen bevestigen dat het op 30 juni 2008 gelegde beslag is vervallen en dat het de Stichting vrij staat het voor EPH ontvangen bedrag aan EPH door te betalen. HES heeft een bevestiging niet verstrekt.
2.9. Op 20 oktober 2008 heeft HES, ter verzekering van haar voornoemde vordering, een tweede verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag bij de rechtbank Arnhem ingediend. In het beslagrekest vermeldt HES dat een eis in de hoofdzaak inmiddels is ingesteld. Over de procedure bij de rechtbank Amsterdam en het eindvonnis van 11 juni 2008 vermeldt HES niets. Bij beschikking van 20 oktober 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verlof aan HES verleend. HES heeft op 21 oktober 2008 conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Stichting.
2.10. De overbetekening van de appéldagvaarding aan de Stichting heeft op 22 oktober 2008 plaatsgevonden.
3.1. EPH vordert – na vermeerdering van eis – opheffing van het op 30 juni 2008 en/of 21 oktober 2008 gelegde derdenbeslag. Tevens vordert EPH HES, op straffe van een dwangsom, te verbieden tot verhaal van haar pretendeerde schadevordering ten laste van EPH nieuwe conservatoire beslagen te (doen) leggen. Ook vordert EPH de Stichting te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan EPH uit te keren al hetgeen zij aan EPH verschuldigd is uit hoofde van de procedure met HES. Ten slotte vordert EPH HES te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. Als grondslag voor haar vorderingen voert EPH het volgende aan. Het eerste gelegde beslag is nietig omdat de dagvaarding in de hoofdzaak niet aan de Stichting is betekend conform artikel 721 Rv. Het eerste beslag is als het al geldig was, vervallen omdat de eis in hoofdzaak niet tijdig is ingesteld. Indien en voorzover HES betoogt dat het op 9 juli 2008 ingestelde hoger beroep als eis in hoofdzaak moet worden beschouwd, verzet een goede procesorde zich daartegen. Beide ingediende beslagrekesten zijn onvolledig en misleidend, nu HES kennelijk opzettelijk het vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de reconventionele vorderingen van HES zijn afgewezen, niet ter kennis van de beslagrechter heeft gebracht. Indien de beslagrechter een juiste voorstelling van zaken had, zou hij het verlof niet hebben verleend.
Mocht er toch nog een belangenafweging dienen plaats te vinden, dan heeft EPH het gebruikelijke belang bij executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de bodemrechter in eerste instantie. HES heeft niet eerder beslag gelegd tot zekerheid van haar vermeende vordering van € 520.000,- en zij wil kennelijk haar restitutierisico afdekken door de beslagen. Het resitutierisico is inherent aan een veroordeling en op zich geen zelfstandige grond om het beslag te laten voortduren. Het enkele feit dat de zaak in hoger beroep anders kan aflopen, is geen rechtvaardiging voor het leggen van beslag. Bovendien wist HES van de accreditatiefraude en kan zij daardoor geen schade claimen.
3.3. HES voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.4. De Stichting heeft zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter.
4. De beoordeling
4.1. De vordering tot opheffing van het beslag is gebaseerd op artikel 705 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welk artikel de voorzieningenrechter die het verlof tot het beslag heeft gegeven, de bevoegdheid geeft dit beslag, desgevorderd, in kort geding op te heffen. Dit artikel vereist geen spoedeisend belang aan de zijde van de partij die opheffing van het beslag vordert. De stelling van HES dat het spoedeisend belang dat EPH heeft bij het beschikken over de beslagen gelden meevalt, doet derhalve niet ter zake.
4.2. Allereerst dient de vraag beantwoord te worden of het eerste beslag dat HES op 30 juni 2008 heeft gelegd nietig is, nu HES verzuimd heeft de dagvaarding in de hoofdzaak c.q. de appéldagvaarding die op 9 juli 2008 aan EPH is betekend, aan de Stichting over te betekenen. Artikel 721 Rv bepaalt dat de overbetekening op straffe van nietigheid van het beslag, binnen acht dagen na het instellen van de eis in de hoofdzaak moet plaatsvinden. Nu HES verzuimd heeft de dagvaarding aan de Stichting over te betekenen, gaat de voorzieningenrechter er voorshands vanuit dat het beslag dat op 30 juni 2008 is gelegd, van rechtswege is vervallen. Het tweede beslag dat HES op 21 oktober 2008 heeft gelegd, is wel op de voorgeschreven wijze overbetekend aan de Stichting.
4.3. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat aan de eis van het instellen van een eis in de hoofdzaak, voldaan is als er een procedure over de eis in de hoofdzaak aanhangig is. Daarvan is ook in deze zaak sprake, waar immers de in de hoofdzaak lopende appeltermijn en de dagvaarding in hoger beroep de hoofdzaak in de periode van de beslagleggingen hebben laten voortduren. De in de dagvaarding neergelegde stelling van EPH dat het eerste beslag van rechtswege is vervallen omdat niet tijdig een eis in de hoofdzaak is ingesteld, verwerpt de voorzieningenrechter dan ook.
4.4. De vraag die vervolgens aan de orde dient te komen is of de stelling van EPH dat de ingediende beslagrekesten onvolledig en misleidend zijn omdat HES het vonnis van de rechtbank Amsterdam waarbij de reconventionele vorderingen van HES zijn afgewezen, niet ter kennis van de beslagrechter heeft gebracht, juist is en of, als dit het geval is, die omstandigheid op zichzelf voldoende is om het beslag op te heffen. Het is niet zo dat elke onvolledigheid of onjuistheid in een beslagrekest tot weigering van het verlof of latere opheffing van het beslag moet leiden. De voorzieningenrechter overweegt echter als volgt.
4.5. Artikel 21 Rv bepaalt dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
4.6. HES wilde beslag leggen ter verzekering van een door haar gepretendeerde geldvordering die in eerste aanleg was afgewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze omstandigheid van belang bij de beoordeling van het beslagrekest. Daar komt bij dat HES beslag wilde leggen op het bedrag dat zij zelf had betaald ter voldoening aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde Amsterdamse vonnis. Had de voorzieningenrechter die het beslagrekest beoordeelde, weet gehad van deze twee omstandigheden, dan was de kans aanzienlijk geweest dat hij het verlof niet had verleend. HES frustreerde immers door de beslaglegging de uitvoerbaarheid bij voorraad van het Amsterdamse vonnis ten behoeve van een zekerheidstelling van haar eigen, bij datzelfde vonnis afgewezen vordering. Dit is des te laakbaarder nu het beslag naar eigen zeggen van HES, vrijwel al het geld betreft waarover EPH kan beschikken. Het door HES aangevoerde risico dat zij bij een vernietiging van het vonnis in eerste aanleg een restitutierisico loopt, is niet een omstandigheid die het voorgaande anders maakt. Het is het gevolg van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het conventionele deel van het Amsterdamse vonnis, die HES tot betaling verplichtte.
4.7. De voorzieningenrechter is gelet op het bovenstaande van oordeel dat het beslag opgeheven dient te worden.
4.8. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat zij de stelling van HES dat, indien het beslag wordt opgeheven, de reconventionele vordering daarmee in feite is beslist, niet kan volgen, nu de rechtbank Amsterdam hierover al heeft beslist, en wel door een afwijzing tegenover de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde toewijzing in conventie. De voorzieningenrechter dient zich, tenzij gebleken is van een kennelijke misslag in het vonnis of van nieuwe feiten die zulks nodig maken, te onthouden van de aantasting van het vonnis in eerste aanleg – zoals in deze zaak het Amsterdamse vonnis – ook in die zin dat hij het kennelijk door de rechtbank gewilde verband tussen de conventie en de reconventie niet verbreekt. Dit belet in wezen in deze zaak en op dit punt een vooruitlopen op de beslissingen van het Hof.
4.9. Het gevorderde verbod om ter zake van dezelfde pretense vordering opnieuw ten laste van EPH beslag te leggen, is volgens vaste jurisprudentie slechts in uitzonderlijke gevallen op zijn plaats. Het staat immers in beginsel een ieder vrij om van de door de wet geboden middelen tot bewaring van zijn recht gebruik te maken. Wel is er aanleiding om HES te gebieden om, telkens wanneer zij zich ter zake van de door haar gepretendeerde vordering tot een voorzieningenrechter richt met een verzoek tot beslaglegging ten aanzien van enig vermogensbestanddeel van EPH, deze voorzieningenrechter in het betreffende verzoekschrift op de hoogte te stellen van de onderhavige beslissing door een kopie daarvan bij het verzoekschrift over te leggen, op straffe van een dwangsom.
4.10. HES zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van EPH worden begroot op:
- dagvaarding € 71,80
- vast recht € 254,00
- salaris advocaat € 816,00
Totaal € 1.141,80
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. heft op het op 21 oktober 2008 door HES ten laste van EPH onder de Stichting gelegde derdenbeslag,
5.2. gebiedt HES om, telkens wanneer zij zich ter zake van de door haar gepretendeerde vordering ten aanzien van de accreditatiefraude tot een voorzieningenrechter wendt met een verzoek tot beslaglegging ten aanzien van enig vermogensbestanddeel van EPH, deze voorzieningenrechter in het desbetreffende verzoekschrift op de hoogte te stellen van de onderhavige beslissing door een kopie daarvan bij het verzoekschrift over te leggen,
5.3. veroordeelt HES om, ingeval zij niet aan de veroordeling onder punt 5.2. voldoet, aan EPH een dwangsom te betalen van € 100.000,- per keer, met een maximum van
€ 600.000,-,
5.4. veroordeelt de Stichting om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, aan EPH uit te keren wat HES onder de Stichting heeft betaald uit hoofde van de onder 2.1. bedoelde procedure en het daarin op 11 juni 2008 gewezen vonnis,
5.5. veroordeelt HES in de proceskosten, aan de zijde van EPH tot op heden begroot op € 1.141,80,
5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier V.R. Bouwmeister op 18 november 2008.