RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/2520
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 7 november 2008
de Stichting tot Bescherming van Arbeidsongeschikten, eiseres,
gevestigd te Wijchen, vertegenwoordigd door L.A.M. de Groot Heupner,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 mei 2007.
Bij brief van 9 februari 2007 heeft eiseres verweerder met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) onder meer verzocht om toezending van de in een bijlage bij die brief nader aangeduide functie-enquêteformulieren. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft verweerder het verzoek van eiseres, voor zover betrekking hebbend op de functie-enquêteformulieren, afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Verweerder heeft een voorbeeldset van de stukken waarop het verzoek van eiser betrekking heeft aan de rechtbank overgelegd en heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. Nadat de rechtbank heeft besloten dat beperking van de kennisneming van die stukken gerechtvaardigd is, heeft eiseres bij brief van 29 oktober 2007 de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, geweigerd.
Het beroep is – gevoegd met de beroepen met procedurenummers AWB 06/5334 en AWB 06/2838 - behandeld ter zitting van een meervoudige kamer van de rechtbank van 26 september 2008. Eiseres is daar vertegenwoordigd door L.A.M. de Groot Heupner. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder, mr. C.M.P.B. Wintermans en D. Vermeulen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken weer gesplitst.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob wordt onder intern beraad verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
Ingevolge artikel 2 van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge het tweede lid kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
Het geschil beperkt zich tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering tot openbaarmaking van de functie-enquêteformulieren met betrekking tot de Standaard Beroepen Classificatie (SBC)-codes die in een bijlage bij de brief van eiseres van 9 februari 2007 zijn vermeld. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de functie-enquêteformulieren zijn te beschouwen als documenten bestemd voor intern beraad. Het gaat volgens verweerder om persoonlijke aantekeningen van een Arbeidsdeskundig Analist die een weergave vormen van een deel van zijn oordeel over wat er tijdens een bezoek aan een onderneming is waargenomen. Het gaat bovendien om kladaantekeningen die een voorlopig oordeel bevatten. Volgens verweerder is daarom sprake van persoonlijke beleidsopvattingen, waarbij hij geen aanleiding ziet om de formulieren in niet tot de persoon herleidbare vorm te verstrekken. Artikel 11 van de Wob staat volgens verweerder in de weg aan openbaarmaking. Daarnaast zou openbaarmaking van informatie op functie-enquêteformulieren betekenen dat informatie wordt verschaft over gegevens die nog in bewerking zijn en zou door het verstrekken van de formulieren een onvolledig en daarmee vertekend beeld ontstaan. Volgens verweerder dient het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob in dit geval zwaarder te wegen dan het belang van publieke openbaarmaking.
Eiseres heeft bestreden dat de functie-enquêteformulieren persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een verklaring overgelegd van een voormalig Arbeidsdeskundig Analist, [naam analist].
Door haar weigering de rechtbank toestemming te geven om mede op de grondslag van de hiervoor bedoelde stukken uitspraak te doen heeft eiseres de rechtbank de mogelijkheid ontnomen te onderzoeken of hier sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen. De gevolgen daarvan dient de rechtbank volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) voor rekening van eiseres te laten door het er onder die omstandigheden bij gebrek aan wetenschap voor te houden dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van in de functie-enquêteformulieren vervatte persoonlijke beleidsopvattingen. Hetgeen door eiseres daartegen is aangevoerd, waaronder de verklaring van [naam analist], acht de rechtbank ontoereikend om zonder kennisneming van de inhoud van de formulieren een andere conclusie te rechtvaardigen. Evenmin kan door deze weigering worden nagegaan of de formulieren informatie bevatten, niet zijnde persoonlijke beleidsopvattingen, die niet zozeer is verweven dat tot gedeeltelijke openbaarmaking kan worden overgegaan. Het betoog van eiseres kan om die reden dan ook niet slagen, en de rechtbank dient er van uit te gaan dat verweerder terecht onder verwijzing naar artikel 11, eerste lid, van de Wob geen informatie heeft verstrekt.
In gelijke zin moet worden geoordeeld over het ter zitting namens eiseres ingenomen standpunt dat er geen sprake van kan zijn dat door het verstrekken van de formulieren een onvolledig en daarmee vertekend beeld van het functioneren van de overheid kan ontstaan. Doordat de rechtbank geen kennis kan nemen van de vertrouwelijke stukken, moet het er ook hier bij gebrek aan wetenschap voor worden gehouden dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking leidt tot onevenredige benadeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.
Eiseres heeft in haar brief van 29 oktober 2007 aangevoerd dat zij de toepassing van artikel 8:29 van de Awb, waarbij de rechtbank uitspraak doet op grondslag van stukken die niet aan beide partijen bekend zijn, in strijd acht met de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde waarborgen voor een eerlijk proces. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om de gevolgen van de weigering van toestemming om de rechtbank kennis te laten nemen van de vertrouwelijke stukken, niet voor rekening van eiseres te laten. Daartoe wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2001, LJN: AB6602. Volgens de Afdeling houdt lid 1 van artikel 8:29 Awb een beperking in van het beginsel van de openbaarheid en dat van de "equality of arms". De in dat artikel neergelegde beperkingsmogelijkheid is echter met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. Van een schending van de in artikel 6 van het EVRM neergelegde minimumnormen voor een eerlijke procesvoering is bij de beperkte kennisneming op grond van artikel 8:29 van de Awb dan ook geen sprake.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. L. van Gijn, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. C. van Linschoten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2008.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 7 november 2008