ECLI:NL:RBARN:2008:BD9620

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1912 en AWB 07/2219
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijke huishouding in het kader van de AOW en de Anw met betrekking tot gegevensverstrekking door waterbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 23 juli 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de herziening van haar uitkeringen op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene ouderdomswet (AOW). Eiseres ontving sinds 1 januari 1998 een Anw-uitkering en sinds 1 januari 2002 een AOW-pensioen. De SVB heeft haar uitkering herzien omdat zij zou hebben samengewoond met een ander, wat eiseres niet had gemeld. De rechtbank oordeelde dat de SVB in strijd had gehandeld met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door eiseres niet te horen voordat het besluit werd genomen. De rechtbank vernietigde het besluit van de SVB, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de SVB voldoende redenen had om te twijfelen aan de juistheid van de door eiseres verstrekte informatie over haar leefsituatie. De rechtbank oordeelde dat de gegevens van het waterbedrijf, die door de SVB waren verkregen, niet als bewijs mochten worden uitgesloten, omdat deze slechts de basis vormden voor verder onderzoek en niet als bewijs voor de herziening van de uitkeringen waren gebruikt. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en haar partner, en dat de SVB gerechtigd was om de uitkeringen te herzien. Eiseres werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 805,-.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 07/1912 ANW en 07/2219 AOW
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 februari 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2006 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (verder: Anw) met ingang van 1 januari 1998 wordt herzien en vastgesteld op 30% van het minimumloon omdat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met een ander.
In een tweede besluit van 11 december 2006 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet (verder: AOW) met ingang van januari 2002 wordt herzien naar een ouderdomspensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander. In dit besluit is ook meegedeeld dat de nabestaandenuitkering op 31 december 2001 eindigt omdat eiseres op 12 januari 2002 de 65-jarige leeftijd bereikt.
Verweerder heeft in een brief van eveneens 11 december 2006 aangekondigd dat een bedrag van € 26.023,95 aan te veel betaalde Anw-uitkering en een bedrag van € 17.620,81 aan te veel betaald ouderdomspensioen van eiseres zal worden teruggevorderd.
In het onder 1 genoemde besluit heeft verweerder de tegen de herzieningsbesluiten van 11 december 2006 ingediende bezwaren ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de aankondiging van de terugvordering in het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep van [Y] (Awb nr. 07/2960) ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 14 januari 2008. Namens eiseres is daar verschenen, mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat in Arnhem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de SVB in Breda.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De rechtbank heeft de beroepen opnieuw behandeld ter zitting van 21 april 2008 en heeft na sluiting van het onderzoek de zaken weer gesplitst. Namens eiseres is ter nadere zitting verschenen, mr. Balkema, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd, werkzaam bij de SVB.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres heeft gehandeld in strijd met de aan de uitkering verbonden wettelijke verplichting tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in de artikelen 49 van de AOW en artikel 35 van de Anw door bij verweerder niet te melden dat zij vanaf 1993/1994 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met de heer [Y]. Aan eiseres is hierdoor ten onrechte uitkering verleend zodat verweerder verplicht is deze te herzien.
Eiseres heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist. Op haar stellingen zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten.
Eiseres ontvangt sinds 1 januari 1998 een Anw-uitkering en sinds 1 januari 2002 een ouderdomspensioen naar de norm van een alleenstaande. Door het regionaal platform fraudebestrijding Gelderland-Flevoland heeft in 2006 een onderzoek plaatsgevonden waarbij de gegevens van waterbedrijf Vitens en Hydron zijn vergeleken met de uitkeringsbestanden van (onder andere) de SVB. Omdat het waterverbruik op het adres van eiseres aan de [adres] te [woonplaats], relatief laag was heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld. In het kader hiervan is op 1 september 2006 door W.L.J. Stoffels en A.M. Nijenhuis, sociaal rechercheurs van de SVB, een huisbezoek afgelegd in de woning van eiseres, waarbij eiseres is gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport en in een checklist, gedateerd op respectievelijk 5 en 1 september 2006. Op 12 februari 2007 zijn eiseres en [Y] verhoord door de sociale recherche. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek zijn -voor zover hier van belang- het ouderdomspensioen en de Anw-uitkering van eiseres herzien naar de norm van een gehuwde.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is het volgende bepaald:
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken het recht te worden gehoord, of
d. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Verweerder heeft in een brief van 26 januari 2007 de gemachtigde van eiseres in de gelegenheid gesteld uiterlijk 12 februari 2007 mee te delen of hij een hoorzitting wenste. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd. Uit de brieven van verweerder van 6 en 8 februari 2007 blijkt evenwel dat de gemachtigde van eiseres, onder aanvoering van de redenen daarvoor, telefonisch de wens heeft geuit de hoorzitting te doen plaatsvinden op het kantoor van verweerder te Nijmegen. Bij genoemde brief van 8 februari 2007 heeft verweerder te kennen gegeven dat het bezwaar zal worden afgehandeld op het kantoor in Breda. Bij brief van 14 februari 2007 aan de gemachtigde heeft verweerder te kennen gegeven dat correspondentie in de bezwaarzaak moet worden gericht aan het kantoor in Breda. Op 15 februari 2007 heeft verweerder het bestreden besluit genomen dat op 16 februari 2007 is bekend gemaakt aan de gemachtigde van eiseres. Nu vast is komen te staan dat verweerder het besluit op bezwaar genomen heeft zonder dat eiseres, die uitdrukkelijk de wens daartoe te kennen had gegeven, is gehoord, heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet.
De rechtbank zal vervolgens bezien of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daaromtrent als volgt.
Op grond van artikel 9 van de AOW wordt aan een ongehuwde pensioengerechtigde een pensioen toegekend ter hoogte van 70% van het netto-minumloon en aan een gehuwde pensioengerechtigde een pensioen ter hoogte van 50% van het netto-minimumloon.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Op grond van het vierde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding
sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben
(het huisvestingscriterium) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (het verzorgingscriterium).
Op grond van artikel 15, eerste lid aanhef en onder d, van de Anw heeft degene die een gezamenlijke huishouding voert geen recht op uitkering. Van een gezamenlijke huishouding is ingevolge het derde lid van artikel 3 van de Anw sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 49 van de AOW, voor zover hier van belang, is de pensioengerechtigde verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
Ingevolge artikel 35 van de Anw, voor zover hier van belang, is de nabestaande verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt uitbetaald.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid aanhef en onder a, van de AOW en artikel 34, eerste lid aanhef en onder a, van de Anw herziet verweerder een besluit waarbij een ouderdomspensioen, respectievelijk, een nabestaandenuitkering is toegekend, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 49 van de AOW, respectievelijk artikel 35 van de Anw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen, respectievelijk nabestaandenuitkering.
Gelet op de door eiseres ter zake voorgedragen beroepsgrond zal de rechtbank zich eerst uitlaten over de vraag of de gegevens van het onderzoek naar het waterverbruik door verweerder gebruikt mochten worden voor het onderzoek naar de leefsituatie van eiseres.
De rechtbank overweegt dat het onderzoek naar het waterverbruik van uitkeringsgerechtigden als eiseres tot doel heeft misbruik van sociale uitkeringen tegen te gaan en te bestrijden. Het hier bedoelde onderzoek vormt een effectieve controlemogelijkheid en kan de basis zijn voor een verdergaand onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking. De rechtbank overweegt voorts dat bij het opvragen van gegevens op de wijze als hier bedoeld acht moet worden geslagen op de waarborgen die verankerd liggen in artikel 8 van het (Europees)Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Art. 8 van het EVRM luidt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale vrijheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Nu het door verweerder met het onderzoek nagestreefde doel kan worden gerangschikt onder het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland door het tegengaan en bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van sociale uitkeringen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was inbreuk te maken op het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM opgenomen recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder de hier bedoelde gegevens op een andere voor eiseres minder belastende wijze had kunnen verkrijgen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de inbreuk op het door artikel 8, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht niet zodanig van aard is dat het algemeen belang van een rechtmatige verstrekking van sociale uitkering daar niet tegen opweegt.
De rechtbank zal voorts bezien of de hierboven vermelde inbreuk bij de wet voorzien is. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) verstrekt een ieder op verzoek aan de Sociale verzekeringsbank, kosteloos, alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van bij of krachtens deze wet of enige andere wet door het desbetreffende bestuursorgaan en de Inspectie Werk en Inkomen uit te voeren taken ten opzichte van (onder meer) de betrokken persoon zelf. Blijkens de toelichting op deze bepaling mogen de daarin genoemde instanties slechts gegevens opvragen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Nu gegevens omtrent het waterverbruik naar het oordeel van de rechtbank in hun algemeenheid essentieel kunnen zijn bij onderzoeken naar de, voor het recht op een AOW dan wel een Anw uitkering, onmiskenbaar van belang zijnde leefsituatie, vormt artikel 54, eerste lid, van de Wet SUWI een toereikende wettelijke grondslag voor het opvragen van gegevens bij het waterbedrijf.
De rechtbank is evenwel niet gebleken dat verweerder met toepassing van de hierboven vermelde bepaling het waterbedrijf om gegevens van eiseres heeft gevraagd. Onder verwijzing naar het rapport van bevindingen van het ambtshalve onderzoek Waterproof van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) van 23 mei 2007, overweegt de rechtbank dat voor een verzoek om informatie als hier aan de orde, behoudens wanneer toestemming is verleend door degene op wie de gegevens betrekking hebben, een uitdrukkelijk verzoek moet zijn gedaan aan de verantwoordelijke die de gegevens bewaart, door degene die om de gegevens verzoekt. Voorts dient degene wiens gegevens zijn opgevraagd, ingevolge artikel 34, vierde lid, van de Wbp, door de verantwoordelijke hierover te worden geïnformeerd. Vast staat dat eiseres door het waterbedrijf noch door verweerder in kennis is gesteld van voormeld onderzoek waarbij gegevens werden uitgewisseld.
Nu er derhalve geen sprake is geweest van een daartoe strekkend verzoek van verweerder was het waterbedrijf niet bevoegd de gegevens over het waterverbruik van eiseres aan verweerder te verstrekken. Nu eiseres niet is geïnformeerd over de bestandskoppeling, is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 34, vierde lid, van de Wbp.
Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat verweerder op onrechtmatige wijze in het bezit is gekomen van de gegevens met betrekking tot het waterverbruik van eiseres over de periode van 1 januari 2001 tot 25 januari 2006.
Anders dan eiseres is de rechtbank evenwel van oordeel dat de wijze waarop verweerder de hier bedoelde gegevens heeft verkregen verweerder niet behoefde te beletten gebruik hiervan te maken. De bewijsuitsluitingsregel waarop eiseres zich beroept gaat reeds daarom niet op omdat de gegevens over het waterverbruik niet zijn gebruikt als bewijsmiddel voor de herziening van de besluiten waarbij de AOW en de Anw uitkering zijn toegekend, maar slechts de basis hebben gevormd voor een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking, bestaande uit dossieronderzoek, een huisbezoek bij eiseres en een verhoor van eiseres en de heer [Y].
Daarbij komt nog dat het gebruik van onrechtmatig verkregen gegevens slechts dan niet door organen als de SVB is toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, te meer niet nu deze gegevens, op grond van artikel 54, tweede lid, van de Wet SUWI, door het waterbedrijf op eigen initiatief aan verweerder hadden kunnen worden verstrekt.
De gegevens omtrent het extreem lage waterverbruik in de periode 1 januari 2001 tot 9 januari 2003, bezien in samenhang met de aan verweerder bekende gegevens over de woonsituatie van eiseres, vormen naar het oordeel van de rechtbank concrete en objectieve omstandigheden op grond waarvan bij verweerder gerede twijfel kon ontstaan over juistheid dan wel volledigheid van de door eiseres verstrekte inlichtingen omtrent haar woon- en leefsituatie. Overwogen wordt dat gegevens hierover onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op uitkering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder een redelijke grond had voor het afleggen van een huisbezoek. Nu naar het oordeel van de rechtbank tevens vast is komen te staan dat de noodzakelijke gegevens voor de beoordeling van het recht op uitkering niet op een voor eiseres minder belastende wijze konden worden geverifieerd, was verweerder, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, gerechtigd inbreuk te maken op het huisrecht van eiseres. De vraag of eiseres, op basis van “informed consent” toestemming heeft gegeven voor het afleggen van het huisbezoek op 1 september 2006, behoeft derhalve geen bespreking.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of eiseres gedurende de periode hier in geding een gezamenlijke huidhouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW en artikel 3, derde lid, van de Anw, voerde met [Y]. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, waartoe als volgt wordt overwogen.
Tijdens het huisbezoek op 1 september 2006 heeft eiseres verklaard dat zij op hetzelfde adres woont als [Y] en zij sinds 1993/1994 het hele jaar bij elkaar wonen oftewel in [land], of in [woonplaats]. Daarmee is voldaan aan het huisvestingscriterium als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Ten aanzien van de beoordeling of is voldaan aan het verzorgingscriterium is het vaste rechtspraak dat die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
Ter zake van de vraag of er tussen betrokkenen een bepaalde mate van financiële verstrengeling bestaat, wordt beoordeeld of er sprake is van onder andere betaling van de kosten van de huishouding, zoals voeding, boodschappen, vervoer of overige uit het huishouden voortvloeiende kosten zoals verzekeringen. Ter zake van de vraag of sprake is van zorg die niet tot uitdrukking komt in financiële verstrengeling, moet gedacht worden aan verzorging van huishouding, zoals schoonmaak, bewassing, koken of persoonlijke verzorging bij ziekte. Indien ten aanzien van één of meer van de hierboven omschreven elementen zorg aanwezig is, zonder dat sprake is van een louter marginale wederzijdse betrokkenheid, mag ervan worden uitgegaan dat aan het verzorgingscriterium is voldaan. Dit is slechts anders indien sprake is van een commerciële relatie.
Uit de verklaring van eiseres zoals deze is opgenomen in het onderzoeksrapport van de sociale recherche en de door eiseres ondertekende checklist blijkt dat eiseres en [Y] al jaren “een gemeenschappelijke portemonnaie” hebben waarin ze ieder een variabel maar gelijk bedrag in doen voor de boodschappen. Verder heeft eiseres verklaard dat zij en [Y] gezamenlijk koken, eten, de woning schoonmaken en samen op vakantie en op uitjes gaan. Verder mogen beiden gebruik maken van alle vertrekken in de woning, zowel in [woonplaats] als in [land]. Eiseres mag meerijden in de auto van [Y] zonder daar iets voor te betalen. Tevens verzorgen eiseres en [Y] elkaar in geval van ziekte.
De hierboven genoemde feiten, in hun onderlinge samenhang bezien, vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat verweerder te weinig onderzoek heeft gedaan naar de situatie in het verleden.
Dat eiseres en [Y] hun woonsituatie zelf niet beleefden als een gezamenlijke huishouding doet aan het voorafgaande niet af. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dienen subjectieve gevoelens over de aard van de relatie, bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, buiten beschouwing te blijven.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er tijdens de periode hier in geding geen sprake is geweest van hulpbehoevendheid van eiseres, die de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding in de weg zou staan. Daargelaten of er sprake is geweest van hulpbehoevendheid in de zin van artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw, hebben de door eiseres gememoreerde psychische klachten en de ter onderbouwing daarvan overgelegde medische verklaringen geen betrekking op de periode hier in geding.
Het standpunt van eiseres dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden, kan de rechtbank niet volgen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat er bij het huisbezoek en het verhoor sprake is geweest van een zodanige druk op eiseres dat zij als gevolg daarvan geen juiste verklaring heeft kunnen afleggen. Evenmin is gebleken dat eiseres toentertijd in een zodanige geestestoestand verkeerde dat zij daardoor een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Het feit dat eiseres in het verleden behandeld is geworden voor psychische klachten maakt dit niet anders. Het daaromtrent gestelde heeft betrekking op het verleden en voor de aanwezigheid van zodanige klachten tijdens het huisbezoek en daarna, ontbreekt elke (medische) onderbouwing.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat voldoende aannemelijk is geworden dat eiseres in strijd heeft gehandeld met de wettelijke verplichting tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 49 van de AOW, respectievelijk artikel 35 van de Anw, door verweerder niet te informeren over de gezamenlijke huishouding met [Y]. Gelet hierop was verweerder gehouden het recht op uitkering van eiseres te herzien, met toepassing van de artikelen 17a, eerste lid aanhef en onder a, van de AOW en artikel 34, eerste lid aanhef en onder a, van de Anw. In hetgeen namens eiseres is aangevoerd acht de rechtbank geen dringende redenen gelegen op grond waarvan verweerder van herziening van de uitkeringen had moeten afzien.
Nu verweerder inhoudelijk een juiste beslissing heeft genomen is er aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres gevallen, bestaande uit de kosten van verleende rechtsbijstand, te begroten op € 805,- (1 punt voor het beroepsschrift, 1 punt voor de zitting van 14 januari 2008 en 0,5 punt voor de nadere zitting van 21 april 2008, wegingsfactor 1).
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank mede gelet op artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot het bedrag van € 805,- en wijst de Sociale verzekeringsbank aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door eiseres betaalde griffierecht van € 78,- (2 maal € 39,-) aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, als voorzitter en mrs. S.W. van Osch-Leysma en M. Jurgens, rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2008
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 23 juli 2008