ECLI:NL:RBARN:2008:BD9619

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
29 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/2960
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding in het kader van de AOW en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 29 juli 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Eiser ontving sinds september 2000 een ouderdomspensioen, waarbij aanvankelijk werd uitgegaan van een alleenstaande status. De SVB heeft echter vastgesteld dat eiser een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw [X], wat leidde tot een herziening van de uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door eiser niet te horen voordat het bestreden besluit werd genomen. De rechtbank oordeelt dat de SVB onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand, omdat de SVB inhoudelijk een juiste beslissing heeft genomen. De rechtbank heeft de SVB veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 805,-. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering in zaken die de uitkering van belanghebbenden beïnvloeden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 07/2960 AOW
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], eiser,
wonende te[woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 februari 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van januari 2002 recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (verder: ouderdomspensioen) naar de norm van iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander omdat hij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met [X].
In een tweede brief van 11 december 2006 heeft verweerder aangekondigd dat een bedrag van € 2.819,55 aan te veel betaald ouderdomspensioen zal worden teruggevorderd.
In een besluit van 18 januari 2007 heeft verweerder het besluit van 11 december 2006 ingetrokken en bepaald dat eiser met ingang van september 2000 recht heeft op een ouderdomspensioen naar de norm van iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander.
In een tweede brief van 18 januari 2007 heeft verweerder de eerdergenoemde tweede brief van 11 december 2006 ingetrokken en aangekondigd dat een bedrag van € 3.364,88 aan te veel betaald ouderdomspensioen zal worden teruggevorderd.
In het onder 1 genoemde besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het genoemde besluit van 18 januari 2007 gehandhaafd. Verweerder heeft het bezwaar tegen de bij brief van 18 januari 2007 gedane aankondiging van de terugvordering in het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep van [X] (Awb 07/1912 ANW en 07/2219 AOW) ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 14 januari 2008. Namens eiser is daar verschenen, mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat in Arnhem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de SVB in Breda.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De rechtbank heeft de beroepen opnieuw behandeld ter zitting van 21 april 2008 en heeft na sluiting van het onderzoek de zaken weer gesplitst. Namens eiser is ter nadere zitting verschenen, mr. Balkema, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd, werkzaam bij de SVB.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser heeft gehandeld in strijd met de aan de uitkering verbonden wettelijke verplichting tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 49 van de AOW door bij verweerder niet te melden dat hij vanaf dat hij 65 jaar werd, een gezamenlijke huishouding voerde met [X]. Aan eiser is hierdoor een te hoge AOW uitkering verstrekt zodat verweerder verplicht is deze te herzien.
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist. Op zijn stellingen zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten.
Eiser ontvangt sinds september 2000 een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Bij de vaststelling van de hoogte van het ouderdomspensioen is er van uitgegaan dat eiser alleenstaande was. Door het regionaal platform fraudebestrijding Gelderland-Flevoland heeft in 2006 een onderzoek plaatsgevonden waarbij de gegevens van waterbedrijf Vitens en Hydron zijn vergeleken met de uitkeringsbestanden van (onder andere) de SVB. In dat kader is het waterverbruik onderzocht van mevrouw [X], wonende te [adres]. Omdat het waterverbruik op genoemd adres relatief laag was is op 1 september 2006 door [namen], sociaal rechercheurs van de SVB, een huisbezoek afgelegd in de woning van mevrouw [X], waarbij zij door genoemde rechercheurs is gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport en in een checklist, gedateerd op respectievelijk 5 en 1 september 2006. Op 12 februari 2007 zijn eiser en mevrouw [X] verhoord door de sociale recherche. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek is -voor zover hier van belang- het ouderdomspensioen van eiser herzien naar de norm van een gehuwde.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is het volgende bepaald:
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken het recht te worden gehoord, of
d. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Verweerder heeft in een brief van 26 januari 2007 de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld uiterlijk 12 februari 2007 mee te delen of hij een hoorzitting wenste. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd. Uit de brieven van verweerder van 6 en 8 februari 2007 blijkt evenwel dat de gemachtigde van eiser, onder aanvoering van de redenen daarvoor, telefonisch de wens heeft geuit de hoorzitting te doen plaatsvinden op het kantoor van verweerder te Nijmegen. Bij genoemde brief van 8 februari 2007 heeft verweerder te kennen gegeven dat het bezwaar zal worden afgehandeld op het kantoor in Breda. Bij brief van 14 februari 2007 aan de gemachtigde heeft verweerder te kennen gegeven dat correspondentie in de bezwaarzaak moet worden gericht aan het kantoor in Breda. Op 15 februari 2007 heeft verweerder het bestreden besluit genomen dat op 16 februari 2007 is bekend gemaakt aan de gemachtigde van eiser. Nu vast is komen te staan dat verweerder het besluit op bezwaar genomen heeft zonder dat eiser, die uitdrukkelijk de wens daartoe te kennen had gegeven, is gehoord, heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet.
De rechtbank zal vervolgens bezien of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daaromtrent als volgt.
Op grond van artikel 9 van de AOW wordt aan een ongehuwde pensioengerechtigde een pensioen toegekend ter hoogte van 70% van het netto-minumloon en aan een gehuwde pensioengerechtigde een pensioen ter hoogte van 50% van het netto-minimumloon.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Op grond van het vierde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding
sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben
(het huisvestingscriterium) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (het verzorgingscriterium).
Ingevolge artikel 49 van de AOW, voor zover hier van belang, is de pensioengerechtigde verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid aanhef en onder a, van de AOW herziet verweerder een besluit waarbij een ouderdomspensioen is toegekend, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 49 van de AOW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen.
De rechtbank overweegt dat een besluit waarbij de uitkering wordt herzien of ingetrokken een voor eiser belastend besluit is. Dit brengt mee verweerder aannemelijk moet maken dat eiser de inlichtingenverplichtingen niet is nagekomen door geen melding te maken dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw [X]. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit waarbij het intrekkingsbesluit van 18 januari 2007 wordt gehandhaafd volledig is gebaseerd op de resultaten van het onderzoek tegen mevrouw [X]. Deze worden gevormd door de verklaring die mevrouw [X] op 1 september 2006 heeft afgelegd ten overstaan van de rechercheurs van de SVB en de door haar ondertekende checklist.
Voor zover namens eiser wordt betoogd dat verweerder deze gegevens op onrechtmatige wijze heeft verkregen en daarom niet ten grondslag had mogen leggen aan het bestreden besluit, overweegt de rechtbank als volgt.
De vraag of verweerder de gegevens over de woon- en leefsituatie van eiser al dan niet op onrechtmatige wijze in zijn bezit heeft gekregen, kan naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure niet aan de orde komen. Niet gebleken is immers dat verweerder onderzoek heeft gedaan dat een inbreuk zou kunnen vormen op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van eiser en als zodanig dus in strijd zou kunnen zijn met artikel 8 van het (Europees) Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Immers, door verweerder zijn slechts persoonsgegevens van mevrouw [X] opgevraagd en is bij haar een huisbezoek afgelegd.
De vraag kan dan ook enkel aan de orde komen of de door verweerder verzamelde gegevens voldoende feitelijke grondslag vormen voor de herziening van het ouderdomspensioen van eiser omdat hij een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met mevrouw [X]. Deze vraag wordt door de rechtbank bevestigend beantwoord.
Tijdens het huisbezoek op 1 september 2006 heeft mevrouw [X] verklaard dat zij op hetzelfde adres woont als eiser en dat zij sinds 1993/1994 het hele jaar bij elkaar wonen oftewel in [land], of in [woonplaats]. Daarmee is voldaan aan het huisvestingscriterium als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Ten aanzien van de beoordeling of is voldaan aan het verzorgingscriterium is het vaste rechtspraak dat die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
Ter zake van de vraag of er tussen betrokkenen een bepaalde mate van financiële verstrengeling bestaat, wordt beoordeeld of er sprake is van onder andere betaling van de kosten van de huishouding, zoals voeding, boodschappen, vervoer of overige uit het huishouden voortvloeiende kosten zoals verzekeringen. Ter zake van de vraag of sprake is van zorg die niet tot uitdrukking komt in financiële verstrengeling, moet gedacht worden aan verzorging van huishouding, zoals schoonmaak, bewassing, koken of persoonlijke verzorging bij ziekte. Indien ten aanzien van één of meer van de hierboven omschreven elementen zorg aanwezig is, zonder dat sprake is van een louter marginale wederzijdse betrokkenheid, mag ervan worden uitgegaan dat aan het verzorgingscriterium is voldaan. Dit is slechts anders indien sprake is van een commerciële relatie.
Uit de verklaring van mevrouw [X] zoals deze is opgenomen in het onderzoeksrapport van de sociale recherche en de door haar ondertekende checklist blijkt dat zij en eiser al jaren “een gemeenschappelijke portemonnaie” hebben waarin ze ieder een variabel maar gelijk bedrag in doen voor de boodschappen. Verder heeft mevrouw [X] verklaard dat zij en eiser gezamenlijk koken, eten, de woning schoonmaken en samen op vakantie en op uitjes gaan. Verder mogen beiden gebruik maken van alle vertrekken in de woning, zowel in [woonplaats] als in[land]. Mevrouw [X] mag meerijden in de auto van eiser zonder daar iets voor te betalen. Tevens verzorgen eiser en mevrouw [X] elkaar in geval van ziekte.
De hierboven genoemde feiten, in hun onderlinge samenhang bezien, vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende bewijs voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat verweerder te weinig onderzoek heeft gedaan naar de situatie in het verleden.
Dat eiser en mevrouw [X] hun woonsituatie zelf niet beleefden als een gezamenlijke huishouding doet aan het voorafgaande niet af. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dienen subjectieve gevoelens over de aard van de relatie, bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, buiten beschouwing te blijven.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er tijdens de periode hier in geding geen sprake is geweest van hulpbehoevendheid van mevrouw [X], die volgens het beleid van verweerder de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding in de weg zou staan. De rechtbank acht hierbij van belang dat de door mevrouw [X] gememoreerde psychische klachten en de ter onderbouwing daarvan overgelegde medische verklaringen geen betrekking hebben op de periode hier in geding.
Het namens eiser naar voren gebracht standpunt dat mevrouw [X] niet aan haar verklaring kan worden gehouden, kan de rechtbank niet volgen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat er bij het huisbezoek en het verhoor sprake is geweest van een zodanige druk op betrokkene dat zij als gevolg daarvan geen juiste verklaring heeft kunnen afleggen. Evenmin is gebleken dat zij toentertijd in een zodanige geestestoestand verkeerde dat zij daardoor een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Het feit dat mevrouw [X] in het verleden behandeld is geworden voor psychische klachten maakt dit niet anders. Het daaromtrent gestelde heeft betrekking op het verleden en voor de aanwezigheid van zodanige klachten tijdens het huisbezoek en daarna, ontbreekt elke (medische) onderbouwing.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat voldoende aannemelijk is geworden dat eiser in strijd heeft gehandeld met de wettelijke verplichting tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 49 van de AOW door verweerder niet te informeren over de gezamenlijke huishouding met mevrouw [X]. Gelet hierop was verweerder gehouden het recht op uitkering van eiser te herzien, met toepassing van de artikelen 17a, eerste lid aanhef en onder a, van de AOW. In hetgeen namens eiser is aangevoerd acht de rechtbank geen dringende redenen gelegen op grond waarvan verweerder van herziening van het ouderdomspensioen had moeten afzien.
Nu verweerder inhoudelijk een juiste beslissing heeft genomen is er aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres gevallen, bestaande uit de kosten van verleende rechtsbijstand, te begroten op € 805,- (1 punt voor het beroepsschrift, 1 punt voor de zitting van 14 januari 2008 en 0,5 punten voor de nadere zitting van 21 april 2008, wegingsfactor 1).
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank mede gelet op artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 805,- en wijst de Sociale verzekeringsbank aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, als voorzitter en mrs. S.W. van Osch-Leysma en M. Jurgens, rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2008
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 29 juli 2008