ECLI:NL:RBARN:2008:BD7769

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3399
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Willekeurige afschrijving nieuwe gebouwen en de voorwaarden voor toepassing

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 7 mei 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van willekeurige afschrijving op een nieuwbouwproject. Eiseres, [X] B.V., had in haar aangifte vennootschapsbelasting 2001 een negatief belastbaar bedrag van € 3.277.785 opgegeven, inclusief een willekeurige afschrijving van € 7.256.950 op gebouwen. De inspecteur heeft deze willekeurige afschrijving gecorrigeerd en een aanslag opgelegd, wat leidde tot het beroep van eiseres.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 6 december 2000 een investeringsverplichting is aangegaan voor de nieuwbouw van een logistiek centrum in de gemeente [Q]. De oude regeling voor willekeurige afschrijving vereiste dat de investeringsverplichting vóór 1 januari 1999 moest zijn aangegaan, wat eiseres niet had gedaan. De nieuwe regeling, die van toepassing is op investeringen na 31 december 1999, sluit de gemeente [Q] uit van de faciliteit voor willekeurige afschrijving, waardoor eiseres niet aan de voorwaarden voldeed.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel, aangezien eiseres niet kon vertrouwen op voortzetting van de oude regeling. Bovendien heeft eiseres niet aangetoond dat de bedrijfswaarde van de activa op balansdatum duurzaam was gedaald, wat noodzakelijk is voor een afwaardering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de aanslag van de inspecteur.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 06/3399
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 7 mei 2008
inzake
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft in de door haar ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2001 het belastbaar bedrag berekend op € 3.277.785 negatief. In deze aangifte is een willekeurige afschrijving op gebouwen ter grootte van € 7.256.950 opgenomen.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [1]) vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.979.165 waarbij de door eiseres in aanmerking genomen willekeurige afschrijving is gecorrigeerd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 6 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 7 juni 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2008 te Arnhem. Namens eiseres is daar verschenen mr. [A], bijgestaan door mr. [B], [C] en
[D]. Namens verweerder is verschenen mr. drs. [E].
Zowel eiseres als verweerder heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Uit het formulier “Melding vennootschapsbelasting willekeurige afschrijving nieuwe gebouwen in aangewezen regio’s” blijkt dat eiseres op 6 december 2000 een investeringsverplichting is aangegaan van ƒ 15.992.213 (€ 7.256.950). Dit betreft de nieuwbouw van een logistiek centrum op het industrieterrein van [Z] (gemeente [Q]).
Blijkens een brief d.d. 16 november 2001 van [F] en willekeurige afschrijving te [P] is het meldingsformulier op 31 oktober 2001 aldaar ontvangen.
3. Geschil
Tussen partijen is primair in geschil of eiseres op de investering in nieuwbouw van het logistiek centrum de faciliteit van de willekeurige afschrijving kan toepassen. Deze vraag beantwoordt eiseres bevestigend en verweerder ontkennend. Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van onzorgvuldig handelen door de overheid ter zake van de bekendmaking van de regelgeving met betrekking tot de willekeurige afschrijving over de periode 2000 tot en met 2006.
Tussen partijen is niet in geschil dat het meldingsformulier voor de willekeurige afschrijving van eiseres tijdig is ingediend en dat de willekeurige afschrijving ten hoogste 50% bedraagt van de af te schrijven aanschaffingskosten. Het primaire geschil beperkt zich dan ook tot 50% van het geïnvesteerde bedrag, zijnde € 3.628.475.
Subsidiair houdt partijen verdeeld of bij de waardering van de materiële vaste activa rekening gehouden dient te worden met de lagere bedrijfswaarde. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de bedrijfswaarde van de bedrijfsmiddelen € 5.000.000 lager dient te worden vastgesteld. Verweerder is daarentegen van mening dat een afwaardering niet aan de orde is.
Eiseres concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 350.690. Subsidiair concludeert eiseres tot vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil en vaststelling van een verrekenbaar verlies van € 1.020.835.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de willekeurige afschrijving
Op grond van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2000) wordt de winst onder meer opgevat en bepaald op de voet van de artikelen 10 en 10a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Ingevolge artikel 10, derde lid, onderdeel b, zevende en negende lid van de Wet kan over de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bij regeling aangewezen bedrijfsmiddelen willekeurig worden afgeschreven.
Artikel 13 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving (hierna: de oude regeling) luidde in het jaar 2000 als volgt:
“Artikel 13
1. Als bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 10, derde lid, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: nieuwe gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in een gemeente als genoemd in bijlage 1 of bijlage 2 van de Uitvoeringsregeling BSRI of in de gemeente Lelystad, waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten ten minste ƒ 5.000.000 bedragen en waarvan de economische eigendom berust bij een lichaam dat is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, (…).
2. (…).
3. Het eerste lid is slechts van toepassing indien de in dat lid bedoelde bedrijfsmiddelen in gebruik zijn genomen vóór 1 januari 2000 en voor zover ter zake van deze bedrijfsmiddelen verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt vóór 1 januari 1999.”
De oude regeling is gewijzigd bij Ministeriele Regeling van 13 juli 2001, WDB 01/40, VN 2001/40.7 (hierna: de nieuwe regeling). Voor willekeurige afschrijving komen na deze wijziging onder meer in aanmerking nieuwe gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in een gemeente opgenomen in bijlage A van de regionale staatssteunkaart (steunmaatregel nr. N228/2000) en waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten ten minste ƒ 2.000.000 bedragen. De nieuwe regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2000 en vindt toepassing met betrekking tot investeringen na 31 december 1999.
Als gevolg van de nieuw vastgestelde regionale staatssteunkaart is het bereik van de regeling gewijzigd en komen onder meer investeringen die hebben plaatsgevonden in de gemeente [Q] niet langer in aanmerking voor willekeurige afschrijving. Eiseres stelt zich op het standpunt dat hierdoor sprake is van ongeoorloofde terugwerkende kracht. Voorts acht zij de wijziging in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel
De rechtbank overweegt als volgt.
De wetgever heeft in artikel 13, derde lid, van de oude regeling uitdrukkelijk opgenomen dat om in aanmerking te komen voor willekeurige afschrijving de investeringsverplichting moet zijn aangegaan vóór 1 januari 1999. Klaarblijkelijk heeft de wetgever hiermee willen aangeven dat sprake was van een tijdelijke regeling.
Gelet op de datum waarop eiseres haar investeringsverplichting is aangegaan – 6 december 2000 – voldoet zij niet aan de voorwaarden voor toepassing van de oude regeling zoals deze in het jaar 2000 luidde. De nieuwe regeling is wel van toepassing op de investering, nu deze is gedaan na 31 december 1999. Vervolgens dient te worden beoordeeld of eiseres voldoet aan de voorwaarden van de nieuwe regeling. Gelet op de omstandigheid dat de gemeente [Q] niet voorkomt op de regionale staatssteunkaart is dit niet het geval. Verweerder heeft derhalve terecht en op juiste gronden de faciliteit van de willekeurige afschrijving aan eiseres ontzegd. Er is geen sprake van het met terugwerkende kracht ontnemen van rechten van eiseres, aangezien eiseres onder de oude regeling geen recht had op willekeurige afschrijving en zij uit de tekst van de oude regeling had kunnen afleiden dat deze een tijdelijk karakter had. Zij mocht er niet op vertrouwen dat de oude regeling ongewijzigd zou worden voortgezet. Van schending van het vertrouwens- en/of het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake. De omstandigheid dat niemand had verwacht dat de gemeente [Q] van de lijst zou worden geschrapt en niet is gemotiveerd waarom dit zo is gebeurd, is onvoldoende om hierover anders te oordelen.
Ten aanzien van de afwaardering naar lagere bedrijfswaarde
Bedrijfswaarde is de waarde, die een verkrijger, bij overneming van de gehele onderneming, zou toekennen aan het afzonderlijke activum, indien hij zou uitgaan van de overnemingswaarde van het geheel en voornemens zou zijn de uitoefening voort te zetten (vergelijk Hoge Raad 11 december 1985, nr. 23.159, BNB 1987/187).
Waardering op de lagere bedrijfswaarde – in afwijking van de waardering op de aanschaffings- of voortbrengingskosten verminderd met de cumulatieve afschrijvingen –
is slechts mogelijk indien de bedrijfswaarde van een bedrijfsmiddel op balansdatum duurzaam is gedaald. Op eiseres rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hiervan sprake is. Eiseres voert hiertoe aan dat als gevolg van de structureel gewijzigde marktomstandig-heden – de prijzenoorlog in de supermarktbranche – de gedane investeringen niet de bijdrage aan omzet en productie leveren waarvoor zij zijn aangegaan. Ter onderbouwing hiervan wijst eiseres op de overnameprijs zoals deze in het jaar 2005 is overeengekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiseres hiermee echter niet in de op haar rustende bewijslast dat de bedrijfswaarde van de materiële vaste activa op balansdatum, zijnde 31 december 2001, lager was dan de boekwaarde daarvan.
Het resultaat na belastingen zoals dit blijkt uit de winst- en verliesrekening over 2001
(€ 2.702.691 ten opzichte van € 2.553.749 in 2000) alsmede de behaalde netto-marge van 7,9% in 2001 rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat op balansdatum al sprake was van een duurzame daling van de bedrijfswaarde van de materiele vaste activa. In dit kader hecht de rechtbank ook waarde aan de door de heer [C] ter zitting afgelegde verklaring dat de eerste zes maanden van 2001 een geweldig resultaat hebben opgeleverd en dat bij de directie de hoop bestond dat, ondanks de veranderde omstandigheden in het derde en vierde kwartaal, de markt weer zou aantrekken.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 mei 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter,
mr. F.M. Smit en mr. R.A.V. Boxem, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. I. Lampe-Selanno, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.