ECLI:NL:RBARN:2008:BD3436

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
140063
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bankgarantie en onrechtmatige daad in civiel recht

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Arnhem, ging het om een geschil tussen drie partijen: Neo Logistic Holding B.V. en Participatiemaatschappij Mainport Rotterdam Beheer B.V. als eiseressen, en Ravestein Container Pontoon B.V. als gedaagde. De kern van het geschil betrof de inroepbaarheid van een bankgarantie die was gesteld tot zekerheid van een voorwaardelijke betalingsverplichting. De rechtbank oordeelde dat het inroepen van de bankgarantie door Ravestein niet onrechtmatig was en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank baseerde haar oordeel op de omstandigheden van de zaak en de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen.

De procedure begon met een tussenvonnis van 7 november 2007, waarin de rechtbank Neo Holding en PMR de gelegenheid gaf om hun vorderingen nader te onderbouwen. De rechtbank stelde vast dat Ravestein zich had beroepen op de bankgarantie, ondanks dat de voorwaarde voor betaling niet was vervuld. Neo Holding en PMR voerden aan dat Ravestein ongerechtvaardigd was verrijkt door de uitbetaling van de bank, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet voldoende was onderbouwd.

De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van Neo Holding en PMR niet konden worden gebaseerd op een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen door Ravestein. De rechtbank wees de vorderingen van Neo Holding en PMR af en veroordeelde hen in de proceskosten, die aan de zijde van Ravestein werden begroot op EUR 13.697,00. Dit vonnis werd openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 140063 / HA ZA 06-727
Vonnis van 7 mei 2008
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEO LOGISTIC HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PARTICIPATIEMAATSCHAPPIJ MAINPORT ROTTERDAM BEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. P.J. Peters en J.L. Snijders te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAVESTEIN CONTAINER PONTOON B.V.,
gevestigd te Dodewaard,
gedaagde,
procureur mr. A.T. Bolt,
advocaat mr. J. Smit te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Neo Holding, PMR en Ravestein genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 november 2007 (verder: het tussenvonnis)
- de akte van Neo Holding en PMR
- de antwoordakte van Ravestein.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank volhardt in wat zij in het tussenvonnis heeft beslist en overwogen. In het tussenvonnis zijn Neo Holding en PMR in de gelegenheid gesteld om bij akte:
a) nader te omschrijven in de nakoming van welke verbintenis Ravestein is tekortgeschoten (tussenvonnis r.o. 4.3),
b) nader te specificeren welke omstandigheden met zich brengen dat het inroepen van de bankgarantie, voor zover dit ten onrechte is gebeurd, jegens respectievelijk Neo Holding en PMR een onrechtmatige daad oplevert (tussenvonnis r.o. 4.4.),
c) duidelijkheid te verschaffen over welke vennootschap de door ABN AMRO Bank N.V. (de bank) gevorderde betaling onder de bankgarantie uiteindelijk - voor zover dit niet op Ravestein verhaald kan worden - zal moeten dragen en met name in hoeverre verhaal mogelijk is op Neo Kemp en Neo Kemp I tot en met IV (verder tezamen: Neo Kemp; tussenvonnis r.o. 4.6.).
De partijen zijn voorts in de gelegenheid gesteld de rechtbank te informeren over de voortgang van de hoger beroepsprocedure tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 26 oktober 2005.
2.2. Bij akte van 16 januari 2008 hebben Neo Holding en PMR zich over de voornoemde punten nader uitgelaten, waarop Ravestein bij akte van 12 maart 2008 heeft geantwoord.
2.3. Ten aanzien van het in r.ov. 2.1. onder a) genoemde punt stellen Neo Holding en PMR, althans zo begrijpt de rechtbank hun stellingen, dat Ravestein is tekortgeschoten in de uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichting om - slechts - “onder bepaalde omstandigheden” een beroep op de bankgarantie te doen. De tekortkoming bestaat er volgens Neo Holding en PMR uit dat Ravestein buiten die omstandigheden een beroep op de bankgarantie heeft gedaan.
2.4. Neo Holding en PMR geven niet nader aan uit welke bepaling(en) van de vaststellings¬¬¬overeenkomst de door haar gestelde verplichting van Ravestein volgt, of hoe deze verplichting anderszins uit de vaststellingovereenkomst voortvloeit. Zoals overwogen in r.ov. 4.3. van het tussenvonnis zijn in artikel 4.1 en 4.3 van de vaststellingsovereenkomst de verplichtingen van Neo Kemp opgenomen om, onder een opschortende voorwaarde, aan Ravestein € 786.000,- te betalen en om tot zekerheid daarvan een bankgarantie te doen stellen. Voor zover Neo Holding en PMR stellen dat uit die verplichtingen op basis van artikel 6:248 eerste lid BW voortvloeit dat Ravestein de (weder)verplichting heeft om geen beroep op die bankgarantie te doen indien de opschortende voorwaarde niet is vervuld, stelt de rechtbank (nogmaals) vast dat de voornoemde in 4.1 en 4.3 van de vaststellings¬overeenkomst genoemde verplichtingen slechts op Neo Kemp rusten en niet op Neo Holding. Zonder nadere onder¬bouw¬ing kan daarom niet worden aangenomen dat Ravestein ook jegens Neo Holding tot de gestelde wederverplichting, in het midden gelaten of deze inderdaad uit de overeenkomst voortvloeit, zou zijn gehouden. De enkele omstan¬dig¬heid dat Neo Holding partij is bij de vaststellings¬over¬eenkomst noch het gegeven dat zij zich om haar moverende reden contragarant heeft gesteld voor de bankgarantie brengt dit met zich. Nu Neo Holding verder geen gebruik heeft gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om de gestelde verplichting van Ravestein nader te onderbouwen, concludeert de rechtbank dat de vorderingen van Neo Holding en PMR niet op een tekortkoming in de nakoming van de verplichting kunnen worden gebaseerd.
2.5. Ten aanzien van het in r.ov. 2.1. onder b) genoemde punt heeft de rechtbank in r.ov. 4.4 van het tussenvonnis het volgende overwogen. Indien een op eerste verzoek betaalbare bankgarantie die is gesteld tot zekerheid van een voorwaardelijke betalings¬ver¬plichting wordt ingeroepen, ondanks dat niet aan die voorwaarde is voldaan, betekent dit niet per definitie dat daarmee onrechtmatig wordt gehandeld jegens ‘derden’ die zich, om hen moverende redenen, als contragarant tegenover de garanderende bank hebben verbonden. Daartoe zijn bijkomende omstandigheden nodig. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van bedrog, de opzet om de contra¬garant te benadelen, of het willens en wetens ten onrechte inroepen van de bankgarantie. Neo Holding en PMR hebben niet, althans niet gemotiveerd, gesteld dat van een van voornoemde situaties sprake was en hebben ook overigens geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijk¬heid om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat het inroepen van de bank¬garantie in casu jegens hen onrechtmatig was. Anders dan Neo Holding en PMR in hun akte stellen mag een contragarant er niet op vertrouwen dat een op eerste verzoek betaalbare bankgarantie niet zal worden ingeroepen zonder dat de gegarandeerde verplichting is ontstaan. Het karakter van een dergelijke bankgarantie brengt juist met zich dat deze, ook zonder dat is komen vast te staan dat de gegarandeerde verplichting is ontstaan, kan worden uitgewonnen. Anders dan Neo Holding en PMR voorts stellen kan zonder bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld dat de garantie slechts zou zijn uitgeoefend met het doel Neo Holding en PMR te benadelen of dat Ravestein gelet op de onevenredigheid tussen haar belang en dat van Neo Holding en PMR in redelijkheid niet tot het uitoefenen van haar recht had kunnen komen, evenmin geconcludeerd worden dat het inroepen van de bankgarantie misbruik van bevoegdheid oplevert.
2.6. Neo Holding en PMR hebben voorts nog als nieuwe grond aangevoerd dat Ravestein ongerechtvaardigd verrijkt is, omdat de uitbetaling door de bank, volgens hen, ten onrechte is gedaan. Nog daargelaten dat ook deze stelling voorshands niet voldoende onderbouwd lijkt, aangezien de rechtvaardiging van de uitbetaling door de bank voorshands reeds lijkt te liggen in de rechtsverhouding tussen Ravestein en Neo Kemp en de op grond daarvan gestelde, op eerste verzoek uit te betalen, bankgarantie, laat de rechtbank deze stelling verder buiten beoordeling. Ravestein voert immers terecht aan dat Neo Holding en PMR in deze procedure ongerechtvaardigde verrijking niet eerder aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd en Neo Holding en PMR in het tussenvonnis slechts de gelegenheid was geboden zich nader uit te laten over de reeds aangevoerde gronden, zoals weergegeven in r.ov. 2.1.
De rechtbank acht de kennelijk door Neo Holding en PMR op dit punt voorgestane wijziging van de grondslag in dit stadium van het geding, waarin een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden en waarin de partijen vervolgens ook nog in de gelegenheid zijn gesteld te concluderen voor repliek en dupliek, in strijd met de goede procesorde, nu dit de procedure onredelijk zal vertragen.
2.7. De vordering tot betaling van € 874.819,95 is voor het overige niet onderbouwd. Deze zal daarom worden afge¬we¬zen. De rechtbank overweegt daarbij ten overvloede dat gesteld noch gebleken is dat Neo Holding en PMR in de rechten van Neo Kemp zijn getreden, zodat daarop evenmin een grond voor toewijzing kan worden gebaseerd.
2.8. Neo Holding en PMR hebben geen ander belang aangevoerd voor de gevorderde verklaring voor recht dan om daaruit te kunnen vaststellen dat Ravestein jegens hen wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij uit dien hoofde aan hen een schadevergoeding verschuldigd is. Nu van wanprestatie of onrechtmatig handelen jegens Neo Holding en PMR geen sprake is en voor de gevraagde verklaring voor recht een zelfstandig belang ontbreekt, komt ook dit onderdeel van de vordering niet voor toewijzing in aanmerking.
2.9. Het vorenstaande brengt met zich dat wat partijen in hun aktes hebben bericht over de overige in 2.1 genoemde punten niet nader hoeft te worden besproken.
2.10. Neo Holding en PMR zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van de “incidentele conclusie voor alle weren, houdende niet-ontvankelijk verklaring van eiseressen” komen niet voor vergoeding in aanmerking nu deze nodeloos zijn gemaakt. De overige kosten aan de zijde van Ravestein worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 4.667,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 9.030,00 (3,5 punten × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 13.697,00
2.11. De rechter, ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis niet mede kunnen wijzen om organisatorische redenen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt Neo Holding en PMR in de proceskosten, aan de zijde van Ravestein tot op heden begroot op EUR 13.697,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen, mr. M.J. Blaisse en mr. T.P.E.E van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.