Registratienummer: AWB 07/687
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertgenwoordigd door mr. M.A. van der Made,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 januari 2007, (Besluit I).
Besluit van verweerder van 18 april 2007 (Besluit II).
Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij per 5 april 2006 niet in aanmerking komt voor een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangezien hij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Bij het in rubriek aangehaalde besluit II heeft verweerder, hangende het beroep, het tegen het eerder genoemde besluit I gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en eiser met ingang van 5 april 2006 een uitkering in het kader van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Tegen besluit I en II is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Op 21 december 2007 heeft eiser nog aanvullende gronden ingebracht. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 februari 2008. Eiser is aldaar, na bericht van afwezigheid, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Awb geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Op 27 maart 2008 heeft de rechtbank deze stukken ontvangen. Eiser is hierop in de gelegenheid gesteld op deze stukken te reageren.
Op 18 april 2008 heeft de rechtbank met toestemming van beide partijen het onderzoek in beide zaken met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid respectievelijk 8:57 van de Awb gesloten.
Ten aanzien van besluit I
De rechtbank stelt allereerst vast dat besluit II valt binnen de grondslag en de reikwijdte van besluit I. Daarom moet besluit II worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb.
De rechtbank verstaat besluit II aldus dat verweerder heeft beoogd besluit I, voor zover dit betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 april 2006, in te trekken. Verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 april 2006 immers herzien bij besluit II. De rechtbank zal daarom dit besluit vernietigen. Eiser heeft verzocht om veroordeling van verweerder tot vergoeding van de schade. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering ingevolge de WAO. Van overige schade is de rechtbank thans niet gebleken. Desgewenst kan eiser om een zelfstandig schadebesluit bij verweerder vragen. Wat betreft de wijze van berekening van de wettelijke rente, volstaat de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995, 314.
Ten aanzien van besluit II
Eiser heeft op 8 juni 2006 aan verweerder laten weten dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen vanwege een verergering van bestaande (psychische) klachten.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon (de maatman) kan verwerven.
Eerst dient te worden vastgesteld welke medische beperkingen betrokkene heeft en welke algemeen geaccepteerde arbeid betrokkene, rekening houdend met die beperkingen, kan verrichten. Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen moet vervolgens een vergelijking worden gemaakt tussen het inkomen dat de betrokkene met algemeen geaccepteerde arbeid kan verdienen en het maatgevende inkomen.
Eiser heeft gesteld dat hij, gelet op zijn psychische en fysieke klachten en beperkingen meer beperkt is dan verweerder heeft aangenomen.
Verweerder is bij de beoordeling van de belastbaarheid van eiser uitgegaan van de rapporten van de verzekeringsarts M.M. Schuckman van 1 augustus 2006 en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts R. Rombout van 11 januari 2007.
De rechtbank is van oordeel dat niet zonder meer van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van eiseres kan worden uitgegaan.
Ter zitting is door verweerder vermeld dat M.M. Schuckman ten tijde van de medische beoordeling van 1 augustus 2006, welke beoordeling mede heeft geleid tot besluit II, niet was geregistreerd als verzekeringsarts. Weliswaar blijkt uit de door verweerder op 27 maart 2008 overgelegde bescheiden dat de bezwaarverzekeringsarts Rombout op 11 januari 2007 geregistreerd verzekeringsarts was, maar deze heeft eiser niet medisch onderzocht en volstaan met uitsluitend dossieronderzoek. Gezien vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder andere CRvB 18 juli 2007, LJN: BA9905 en CRvB 28 augustus 2007, LJN: BB2542, leidt bovenstaande de rechtbank tot de conclusie dat besluit II berust op een onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
Nu het bestreden besluit II genomen is in strijd met artikel 3:2 van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en besluit II vernietigen. Verweerder zal na medisch onderzoek van eiseres een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Bij genoemd onderzoek zal aandacht moeten worden besteed aan de door eiseres aangevoerde en met medische gegevens onderbouwde gronden met betrekking tot de vastgestelde belastbaarheid.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder deze reeds bij besluit II heeft toegekend.
In de omstandigheid dat verweerder besluit I heeft vervangen door besluit II en gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser, alsmede in de omstandigheid dat het beroep tegen besluit II gegrond wordt verklaard, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322 wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand . Hierbij is één punt toegekend voor het ingediende beroepschrift. De rechtbank heeft hierbij wegingsfactor 1 (gemiddeld) toegepast. Weliswaar ziet het beroep op twee besluiten van verweerder maar dit heeft bij eiser niet geleid tot het indienen van een extra beroepschrift. Eiser heeft hetgeen hij in beroep heeft ingebracht tegen het eerste besluit ook betrokken op het tweede besluit. Daarnaast ziet het beroepschrift ook op de zaken met registratienummers 06/3070 en 07/2055, in welke zaken de rechtbank ook reeds een onkostenvergoeding van door derden verleende bijstand van € 322 heeft toegekend.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat deze zaak niet zodanig complex is dat daaraan een zwaardere wegingsfactor zou moeten worden toegekend.
Eiser heeft ten aanzien van besluit II tevens verzocht om een schadevergoeding. Omdat de omvang van de schade mede afhangt van de vraag hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich daarover uit te spreken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
Ten aanzien van besluit I:
verklaart het beroep tegen besluit I gegrond;
vernietigt het bestreden besluit I;
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade als hiervoor is aangegeven en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
Ten aanzien van besluit II:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 322 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 aan hem vergoedt;
Aldus gegeven door mr. B.N. Crol, voorzitter, mr. W.F. Bijloo en mr. F.H. de Vries, rechters, in tegenwoordigheid van G.W. Jansink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2008. .
De griffier, De voorzitter,
.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 22 mei 2008.