RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 06/4961
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, eiseres,
gevestigd te Wageningen,
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 augustus 2006.
Bij besluit van 16 maart 2006 heeft verweerder een aan eiseres verleende subsidie voor het project “Allergene Kruisreactiviteit bij peulvruchten en boomnoten” vastgesteld.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door eiseres daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 maart 2006 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 februari 2008. Eiseres is vertegenwoordigd door mw. mr. A. Orthel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, P.M. van Aarle, assistent manager van het EU programmasecretariaat, en mr. J.S. Langejan, afdelingsjurist.
Op grond van artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kan een bestuursorgaan de subsidie-ontvanger verplichtingen opleggen met betrekking tot de administratie van aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten.
Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Op grond van artikel 1.2a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling Europese programma’s Gelderland (hierna: de subsidieregeling) kan een subsidie op grond van deze regeling onder meer worden verleend in het kader van het regionale programma inzake innovatieve acties.
Ingevolge artikel 1.4, zevende lid, van de subsidieregeling wordt het bedrag van de subsidie zodanig vastgesteld dat de bijdrage uit de provinciale of rijksmiddelen, rekening houdend met mogelijke bijdragen uit andere overheidsmiddelen, in overeenstemming is met Europeesrechtelijke bepalingen met betrekking tot medefinanciering.
Op grond van artikel 6.1 van de subsidieregeling dienen de activiteiten in het kader van innovatieve acties uiterlijk op 31 december 2005 te zijn uitgevoerd.
Ingevolge artikel 6.2, derde lid, van de subsidieregeling is de subsidieontvanger verplicht te voldoen aan de administratieve verplichtingen die bij of krachtens verordening (EG) nr. 1260/1999 worden gesteld.
Verweerder heeft op grond van de subsidieregeling aan eiseres bij besluit van 6 mei 2004 subsidie verleend voor maximaal €150.000 voor het Innovatieve Acties Programma (IAP) project “Allergene kruisactiviteit bij peulvruchten en boomnoten”. De subsidiabele kosten van het project zijn bij dat besluit begroot op €300.000. Aan de subsidieverlening is onder meer de volgende voorwaarde verbonden:
“De activiteiten dienen uiterlijk 31 december 2005 te zijn uitgevoerd. Dit betekent dat zowel de verplichtingen als de betalingen die betrekking hebben op de subsidiabele kostenonderdelen van het project, voor dit tijdstip dienen plaats te vinden. De looptijd van het project kan dus niet conform uw aanvraag tot 28 februari 2006 zijn.”
Eiseres heeft bij het project gebruik gemaakt van de diensten van Agrotechnology & Food Innovations B.V. (A&FI). Eiseres en A&FI maken beiden deel uit van Wageningen Universiteit en Researchcentrum (hierna: Wageningen UR). A&FI heeft op 15 december 2005 in verband met de uitvoering van het project een factuur van €171.322,17 (hierna: de factuur) aan eiseres gestuurd.
Bij emailberichten van 3 januari 2006 heeft een medewerkster van eiseres aan het EU Programmasecretariaat gemeld dat door een vertraging in de postverwerking de factuur pas op die dag betaald zal worden. Eiseres heeft bij brief van dezelfde datum verweerder gevraagd de looptijd van het project te verlengen. Dit verzoek is door verweerder bij besluit van 13 februari 2006 afgewezen.
Op 27 februari 2006 heeft eiseres een eindafrekening ingediend ter vaststelling van de subsidie. Bij de eindafrekening zijn de totale subsidiabele kosten van het project bepaald op €295.773,67. De eindafrekening is op 6 maart 2006 van een accountantsverklaring voorzien. De accountant verklaart, voor zover hier relevant, dat het bedrag van €171.322,17 via de rekening-courant is verrekend. Tussen eiseres en A&FI heeft volgens de accountantsverklaring binnen de projectperiode geen betaling plaatsgevonden.
Bij besluit van 16 maart 2006 heeft verweerder de subsidie aan eiseres vastgesteld op €50.774, waarbij de subsidiabele kosten van het project zijn vastgesteld op €101.547. Aan de lagere vaststelling van de subsidiabele kosten heeft verweerder voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat de in de factuur van A&FI vermelde kosten niet subsidiabel zijn, omdat de betaling buiten de programmaperiode heeft plaatsgevonden. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, deze vaststelling van de subsidie ongewijzigd gehandhaafd.
Het beroep richt zich uitsluitend tegen het bestreden besluit, voor zover daarin het in de factuur vermelde bedrag als niet-subsidiabel is aangemerkt. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat de factuur is betaald vóór 1 januari 2006, zodat is voldaan aan de voorwaarde die aan de subsidieverlening was verbonden. Volgens eiseres heeft de betaling plaatsgevonden door een boeking in een rekening-courant vóór 31 december 2005. De rekening-courant is volgens eiseres vervolgens op 5 januari 2006 ‘gecleared’ door een betaling vanaf de centrale bankrekening. Ter onderbouwing van haar stelling heeft eiseres gewezen op een nadere toelichting van 11 juli 2006 van haar accountant op de voor het project afgegeven accountantsverklaring en heeft zij enkele stukken met betrekking tot de rekening-courant overgelegd.
De rechtbank overweegt dat het in beginsel mogelijk is om ter voldoening aan de hier geldende administratieve verplichtingen betalingen te verrichten via een rekening-courantverhouding. De door eiseres aangehaalde boeking in de rekening-courant, een binnen Wageningen UR bestaand intern boekingssysteem, kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet als een daadwerkelijke betaling worden aangemerkt. Zoals ook in de nadere toelichting van de accountant is aangegeven, volgt op een boeking in het systeem immers nog een betaling via een bankrekening. Uit een door eiseres overgelegde toelichting op het boekingssysteem leidt de rechtbank verder af dat betaling via de bank niet plaatsvindt als de kenniseenheid aan wie de kosten in het boekingssysteem worden doorbelast daarmee niet akkoord gaat. Derhalve staat eerst met de betaling via de bank, die in dit geval op 5 januari 2006 heeft plaatsgehad, vast dat een factuur daadwerkelijk is betaald.
Ter zitting is namens eiseres bovendien toegelicht dat de boekingsdatum van de factuur in de rekening-courant na 31 december 2005 ‘met terugwerkende kracht’ in het systeem kan zijn gezet. Hierdoor kan er in redelijkheid worden getwijfeld of de feitelijke boeking in het boekingssysteem vóór 31 december 2005 heeft plaatsgehad.
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres voor wat betreft de door A&FI in rekening gebrachte kosten de aan de subsidieverlening verbonden voorwaarde dat de activiteiten uiterlijk 31 december 2005 dienen te zijn uitgevoerd niet heeft nageleefd. Eiseres is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken.
Eiseres heeft vervolgens betoogd dat in dit geval sprake is geweest van verrekening van schulden in de zin van artikel 6:129 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betoog faalt omdat deze stelling niet onderbouwd is, nu niet is aangegeven met welke vorderingen de factuur zou zijn verrekend.
Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was de in geding zijnde subsidievoorwaarde, inhoudende dat alle betalingen op de einddatum moeten zijn verricht, aan de verlening van subsidie te verbinden. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij, omdat bevoegdheid tot het stellen van de subsidievoorwaarde hier niet meer aan de orde is. Het besluit tot subsidieverlening, waaraan de voorwaarde is verbonden, is inmiddels rechtens onaantastbaar, zodat in deze procedure van de rechtmatigheid van dat besluit en de daarin opgenomen subsidievoorwaarden moet worden uitgegaan.
Ook het betoog van eiseres, dat verweerder zich had moeten inspannen om de in geding zijnde kosten wel als subsidiabele kosten geaccepteerd te krijgen, faalt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten om de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb lager vast te stellen. Niet valt in te zien dat verweerder geen consequenties heeft mogen verbinden aan het niet naleven van de onherroepelijke subsidievoorwaarde, te minder nu eiseres ook na de subsidieverlening bij herhaling te verstaan is gegeven dat de activiteiten voor 1 januari 2006 moesten zijn afgerond. Verweerder kan niet worden gehouden om in dat kader te onderzoeken of het in afwijking van de voorwaarde voor subsidie in aanmerking brengen van de gefactureerde kosten in overeenstemming is met Europeesrechtelijke bepalingen met betrekking tot medefinanciering. De stelling van eiseres dat het bestuur van de provincie Overijssel in een vergelijkbaar geval bepaalde kosten wel als subsidiabel heeft aangemerkt leidt niet tot een ander oordeel. Nu het vaststellen van subsidie in dat beweerdelijk gelijke geval een beslissing van een ander bestuursorgaan dan verweerder betreft, kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds hierom niet slagen.
Eiseres heeft subsidiair nog betoogd dat zij op instigatie van verweerder haar subsidieaanvraag heeft gewijzigd in die zin dat zij A&FI als extern adviseur heeft aangemerkt waardoor voor de werkzaamheden van A&FI een hoger tarief bij de subsidiabele kosten kan worden opgevoerd. Als de kosten van A&FI als interne kosten waren opgevoerd, zou de subsidie volgens eiseres overeenkomstig de verlening zijn vastgesteld. Zij acht het in de gegeven omstandigheden redelijk om bij de vaststelling een gedeelte van de door A&FI gemaakte kosten te vergoeden. De rechtbank ziet in de door eiseres gestelde feiten geen rechtvaardiging voor de door haar voorgestelde gewijzigde vaststelling van de subsidie. Niet is immers gebleken dat verweerder op enige wijze de indruk heeft gewekt dat eiseres bij een gewijzigde aanvraag een ruimere termijn ter afronding van de activiteiten zou worden gegund.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van de door eiseres verzochte schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mrs. E. Klein Egelink en H.J.M. Besselink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2008.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 23 mei 2008