ECLI:NL:RBARN:2008:BD1881

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
166381
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening in verband met schadevergoeding na verkeersongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 7 mei 2008 uitspraak gedaan in een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening. Eisers, waaronder [eiser 1] en de besloten vennootschap Assmed Medische Producten B.V., hebben een voorlopige voorziening gevorderd van het Nederlands Bureau der Motorrijtuigenverzekeraars (NBM) in verband met schadevergoeding na een verkeersongeval dat plaatsvond op 20 september 2002 te Duiven. De eisers stelden dat zij schade hadden geleden, waaronder verlies aan verdienvermogen en andere kosten, en vroegen om betaling van specifieke bedragen aan hen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang voor Assmed, en voor [eiser 1] was onvoldoende vast komen te staan dat hij een vordering op het NBM had. De rechtbank oordeelde dat de rechtsmacht aanwezig was, maar dat de vordering niet toewijsbaar was, mede gezien de financiële situatie van [eiser 1] en het restitutierisico. De beslissing over de kosten van het incident werd aangehouden tot de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 166381 / HA ZA 08-219
Vonnis in incident van 7 mei 2008
in de zaak van
1. [[eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ASSMED MEDISCHE PRODUKTEN B.V.,
gevestigd te Doesburg,
eisers in de hoofdzaak en in het incident,
procureur mr. A.T. Bolt,
advocaat mr. M.P.H. van Maanen Winters te Zwolle,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGENVERZEKERAARS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. K.J. van den Herik te Rotterdam.
De partijen zullen hierna kortweg [eiser 1], Assmed en het NBM worden genoemd. Eisers gezamenlijk zullen met [eisers] worden aangeduid.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening
- de incidentele conclusie van antwoord.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De beoordeling in het incident
2.1. [eisers] hebben gevorderd dat het NBM bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding wordt veroordeeld:
- aan [eiser 1] te betalen een bedrag van EUR 332.388,38, te vermeerderen met een bedrag van EUR 5.159,86 voor elke maand die zal verstrijken na december 2006 waarin de huidige (mate van) zijn arbeidsongeschiktheid voortduurt en
- aan Assmed te betalen een bedrag van EUR 15.950,70.
2.2. Aan deze vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat de genoemde bedragen de schade betreft die zij hebben geleden ten gevolge van een verkeersongeval op 20 september 2002 te Duiven. De schade bestaat (onder meer) uit verlies aan verdienvermogen, doorbetaald loon, ziekte-, vervoers- en rechtsbijstandkosten en smartengeld. Bij het ongeval was enerzijds [eiser 1] als bestuurder van een personenauto betrokken en anderzijds ene [XXX] als veroorzaker van het ongeval, wiens personenauto voor wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd bij (thans) HDI-Gerling Industrie Versicherung AG te Hannover, Duitsland (hierna: Gerling). Gerling heeft de aansprakelijkheid niet betwist en ter afwikkeling van de schade Van Ameyde Interschade B.V. ingeschakeld, maar de schadeafwikkeling verloopt onaanvaardbaar traag, aldus [eisers] Zij achten de bevoorschotting door Gerling tot dusver, ad in totaal EUR 20.000,00, ontoereikend en in geen verhouding tot de totale schade. Zij stellen dat inmiddels de financiële positie van [eiser 1] zo slecht dat hij niet langer in zijn levensonderhoud kan voorzien en daarvoor afhankelijk is van zijn levenspartner. [eisers] menen op grond van art. 2 WAM het NBM te kunnen aanspreken voor hun schade.
2.3. Het NBM heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de incidentele vordering van [eisers] Onder andere heeft zij gesteld dat weliswaar deze rechtbank op grond van art. 5 lid 3 EEX-verordening bevoegd is van het geschil kennis te nemen en dat de formele en procedure aspecten dus naar Nederlands recht moeten worden beoordeeld, maar dat de zaak inhoudelijk naar Duits recht zal moeten worden beoordeeld. Zij wijst hiertoe op het bepaalde in art. 4 onder b van het Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg. Het NBM is primair van mening dat het - onder meer doordat [eiser 1] niet in Nederland woont - niet op grond van de WAM gehouden is [eisers] hun schade te vergoeden, subsidiair dat de vordering naar Duits recht is verjaard en nog meer subsidiair dat niet aan de vereisten voor toewijzing van een provisionele vordering zoals genoemd in art. 223 Rv is voldaan. Niet alleen is volgens het NBM onvoldoende onderbouwd dat eisers spoedeisend belang hebben bij hun vordering. Ook is in dit stadium van de procedure onvoldoende aannemelijk - ongeacht of Duits dan wel Nederlands recht wordt toegepast - dat de vorderingen van [eisers] in de bodemprocedure geheel of gedeeltelijk zullen worden toegewezen, aldus het NBM. Ook vreest het NBM dat [eisers] in het voorkomende geval niet in staat zullen zijn tot terugbetaling van hetgeen bij wijze van voorlopige voorziening zou worden toegewezen.
2.4. De rechtbank heeft rechtsmacht en is bevoegd kennis te nemen van het onderhavige geschil, aangezien het NBM in Nederland is gevestigd en het verkeersongeval waar het om gaat zich binnen de grenzen van het arrondissement Arnhem heeft voorgedaan (art. 2 EEX-verordening jo. art. 102 Rv).
2.5. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Derhalve moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde voorziening rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Verder moet (spoedeisend) belang bestaan bij de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat niet kan worden gevergd van eiser dat deze de uitkomst van de bodemprocedure afwacht.
2.6. Omtrent het spoedeisend belang van Assmed bij toewijzing van de incidentele vordering is niets gesteld of gebleken. Bij gebreke daarvan is het Assmed betreffende deel van de incidentele vordering niet voor toewijzing vatbaar.
2.7. Het spoedeisend belang van [eiser 1] is wel toegelicht. In het midden kan blijven of het bestaan daarvan - mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door het NBM - voldoende aannemelijk is gemaakt. In dit stadium van de procedure moet namelijk, onder meer, nog worden beslist over de gehoudenheid van het NBM op grond van de WAM aan [eisers] hun schade te vergoeden, welk recht op de kwestie moet worden toegepast en of de kwestie naar het toepasselijke recht is verjaard en zo nee, wat naar het toepasselijke recht de precieze omvang van de schade alsmede de omvang van de schadevergoedingsplicht van het NBM is. Op grond hiervan staat op dit moment onvoldoende vast of - en zo ja, tot welk bedrag - [eisers] een vordering op het NBM hebben. Voor toewijzing van (zelfs maar een deel van) het gevorderde bij wijze van voorlopige voorziening is dan geen plaats, te minder waar uit de eigen stellingen van [eiser 1] omtrent zijn financiële situatie volgt dat de reële kans bestaat dat hij in het voorkomende geval het NBM niet zal kunnen terugbetalen.
2.8. De incidentele vordering zal worden afgewezen. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
3. De beslissing
De rechtbank
in het incident
3.1. wijst het gevorderde af,
3.2. houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
3.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 18 juni 2008 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.