RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/2865
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam maatschap ], eiseres,
wonende te [plaatsnaam], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager,
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder .
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 juni 2007.
Bij besluit van 9 juni 2006 heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete van
€ 24.000 opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 februari 2008. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door [x], [y] en mr. J. de Rooy, kantoorgenoot van mr. De Jager. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.A.W. Stiekema.
Eiseres exploiteert een fruitteeltbedrijf te [plaatsnaam]. Op 30 september 2005 hebben vier inspecteurs van de arbeidsinspectie in verband met een controle in het kader van de Wav het bedrijf van eiseres bezocht. Naar aanleiding van deze controle is op 21 april 2006 een boeterapport opgemaakt. In dit op ambtseed opgemaakte rapport staat aangegeven dat de inspecteurs samen met ambtenaren van de politie Gelderland-Zuid, de Koninklijke Marechaussee, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en de Belastingdienst bij de controle acht personen hebben aangetroffen in de boomgaard achter het woonhuis [adres] te [plaatsnaam]. Onder deze personen bevonden zich drie vreemdelingen, [naam vreemdeling] (vreemdeling 1), [naam vreemdeling] (vreemdeling 2) en [naam vreemdeling] (vreemdeling 3). Zij verrichtten daar arbeid, bestaande uit het plukken van appels, zonder in het bezit te zijn van een daartoe vereiste tewerkstellingsvergunning.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit samengevat ten grondslag gelegd dat eiseres in strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld door als werkgever vreemdelingen arbeid te laten verrichten zonder dat deze in het bezit was van een vereiste tewerkstellingsvergunning. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen van de vreemdelingen als zelfstandige zonder personeel is aan te merken. Verweerder stelt verder dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de daarvoor vastgestelde beleidsregels en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd of ingetrokken.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal door de rechtbank hierna, waar nodig, nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 1, eerste lid, onder b, sub 1, van de Wav is bepaald dat als werkgever wordt aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav is bepaald dat het verbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing is met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
In artikel 18 van de Wav is bepaald dat als beboetbaar feit onder meer wordt aangemerkt het niet naleven van artikel 2 van de Wav.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Wav kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 18a, derde lid, van de Wav, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijkgesteld: de maatschap.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000. Op grond van het derde lid van dit artikel stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
In de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007, gepubliceerd in de Staatscourant nr. 250 van 22 december 2006, (hierna: de Beleidsregels) is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Tarieflijst) die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000 gesteld.
Op grond van artikel 4 van de Beleidsregels bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
In artikel 8 van de Beleidsregels is bepaald dat indien de werkgever kan aantonen dat hij zich redelijkerwijze in voldoende mate heeft ingespannen om een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav te voorkomen, de boete kan worden gematigd tot € 4000 voor een rechtspersoon en € 2000 voor een natuurlijk persoon per beboetbaar feit.
De rechtbank zal allereerst bezien of sprake is van een overtreding van de Wav ten aanzien van de te onderscheiden vreemdelingen.
Ten aanzien van vreemdeling 1
Niet in geschil is dat deze vreemdeling niet gerechtigd was om ten tijde van de controle op het bedrijf van eiseres zonder tewerkstellingsvergunning arbeid te verrichten. Eiseres heeft aangevoerd dat zij artikel 2 van de Wav niet heeft overtreden, omdat zij niet als werkgever van deze vreemdeling kan worden aangemerkt.
Volgens het boeterapport hebben de inspecteurs Hermus en Mulder waargenomen dat acht personen, waaronder vreemdeling 1, ten tijde van de controle werk verrichtten, bestaande uit het plukken van appels. Op grond van deze in zoverre onweersproken waarnemingen, staat voor de rechtbank vast dat vreemdeling 1 ten tijde van de controle werkzaamheden heeft verricht. Eiseres heeft in twijfel getrokken dat de vreemdeling op haar perceel werkend is aangetroffen. Volgens eiseres valt niet uit te sluiten dat de vreemdeling op een aangrenzend perceel werkzaam is geweest. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Daartoe wordt overwogen dat in het boeterapport meermaals de locatie van de boetbare feiten is aangeduid met de kadastrale nummers die naar de percelen van eiseres verwijzen. De enkele omstandigheid dat, naar eiseres stelt, de aan haar bedrijfspercelen grenzende gronden niet duidelijk van haar terrein zijn gescheiden en eveneens beplant zijn met fruitbomen, acht de rechtbank onvoldoende om aan de juistheid van de locatieaanduiding in het boeterapport te twijfelen. Nu eiseres geen concrete aanwijzingen in het geding heeft gebracht die er op duiden dat de vreemdeling op een aangrenzend perceel is aangetroffen, staat voor de rechtbank op grond van het boeterapport vast dat vreemdeling 1 op het terrein van eiseres heeft gewerkt.
Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is degene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeversschap reeds voldoende, aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
Eiseres heeft betoogd dat vreemdeling I haar geheel onbekend is, dat zij geen enkele bemoeienis met het werk van de vreemdeling heeft gehad dat van een eigen beslissing van de vreemdeling sprake moet zijn geweest. Dit betoog, wat daar inhoudelijk van zij, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat eiseres ten onrechte als werkgever is aangemerkt. Daartoe wijst de rechtbank Op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 11 juli 2007, LJN: BA9298, waaruit volgt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van arbeid in de zin van de Wav de aard, omvang en duur van de werkzaamheden niet ter zake doen. Evenmin is volgens deze jurisprudentie van belang of loon is betaald dan wel of het enkel hulp betrof. Instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist. Ook het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt opgevat als het laten verrichten van arbeid.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiseres als werkgever vreemdeling 1 arbeid heeft laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning. Eiseres heeft aldus het verbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
Aangezien de verklaring van vreemdeling 1 niet is vereist voor de vaststelling van de overtreding en daaraan evenmin kan afdoen, kan het betoog van eiseres inzake de toelaatbaarheid en de wijze van totstandkoming van die verklaring hier buiten beschouwing worden gelaten.
Eiseres heeft er nog op gewezen dat de verklaringen de processen-verbaal van een opperwachtmeester der marechaussee en een hoofdagent van politie, die deel uitmaken van het boeterapport, innerlijk tegenstrijdig zijn en tal van onjuistheden bevatten, zodat deze onbetrouwbaar zijn. De processen-verbaal zijn ook pas maanden na de controle opgemaakt, hetgeen reden te meer is om aan de betrouwbaarheid te twijfelen, aldus eiseres.
De rechtbank ziet in de gestelde onjuistheden of tegenstrijdigheden geen grond voor de conclusie dat verweerder zijn besluitvorming daarop niet mede heeft kunnen baseren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de processen-verbaal op de onderdelen die de conclusie dragen dat sprake is van een overtreding van de Wav niet met elkaar strijdig zijn en ook in één lijn liggen met de verklaring van de inspecteurs van de arbeidsinspectie in het boeterapport. Het tijdsverloop tussen de controle en het opmaken van de processen-verbaal acht de rechtbank niet dusdanig lang dat op grond daarvan aan de betrouwbaarheid moet worden getwijfeld.
Ten aanzien van vreemdeling 2 en 3
Niet in geschil is dat deze vreemdelingen ten behoeve van het bedrijf van eiseres arbeid hebben verricht. Eiseres heeft evenwel aangevoerd dat de vreemdelingen de arbeid niet hebben verricht in een werkgever-werknemerrelatie met eiseres, maar als zelfstandige.
Polen is met ingang van 1 mei 2004 toegetreden tot de Europese Unie. Gelet op hetgeen is bepaald in hoofdstuk 2 (vrij verkeer van personen) van Bijlage XII (Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen), gepubliceerd in Publicatieblad van de Europese Unie d.d. 23 september 2003, nr. 870, en gelet op de Kamerstukken II, 2003-2004, 29 407, nr. 1 en Kamerstukken II, 2005-2006, 29 407, nr. 32, heeft Nederland het recht op het vrij verkeer van Poolse werknemers zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag beperkt, in die zin dat de verplichting van een tewerkstellingsvergunning voor deze (Poolse) vreemdelingen van kracht blijft. Met ingang van 1 mei 2007 is deze beperking vervallen.
Ingevolge artikel 43 van het EG-Verdrag zijn de beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen
in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.
Het bepaalde in artikel 43 van het EG-Verdrag is in meergenoemde Bijlage XII niet beperkt.
Voor de beantwoording van de vraag of de vreemdelingen als zelfstandigen kunnen worden beschouwd, die zich hebben gevestigd in Nederland voor het verrichten van werkzaamheden anders dan in loondienst heeft verweerder aansluiting gezocht bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 20 november 2001 (C 268/99, de zaak Jany). Op grond van dat arrest is sprake van economische activiteiten anders dan in loondienst en derhalve economische activiteiten verricht als zelfstandige, wanneer vaststaat dat deze activiteiten worden beoefend:
- zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van deze activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning,
- onder eigen verantwoordelijkheid, en
- tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan de persoon wordt betaald.
Anders dan eiseres heeft betoogd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aldus geen onjuiste criteria gehanteerd. De rechtbank vermag niet in te zien dat de criteria uit voormeld arrest niet (analoog) toepasbaar zijn op de sector waarin de vreemdelingen werkzaam zijn.
De beoordeling van de arbeidsverhouding dient naar het oordeel van de rechtbank niet slechts plaats te vinden aan de hand van de (eventueel gepretendeerde) juridische verhouding, maar dient te geschieden aan de hand van de feitelijke omstandigheden waaronder de vreemdelingen werkzaam zijn geweest. Indien sprake is van een constructie die uitsluitend tot doel heeft de Poolse arbeidskrachten toegang te geven tot de Nederlandse arbeidsmarkt zonder voor hen een tewerkstellingsvergunning aan te hoeven vragen (de zogenaamde “schijnconstructie”) dient hieraan, gelet op het arrest van het HvJEG van 27 maart 1990 in de zaak Rush Portuguesa (C 113/89, RV 1990,89) voorbij gegaan te worden.
Eiseres heeft in dit verband betoogd dat de vreemdelingen op 15 september 2005 voor haar bedrijf zijn gaan werken als zelfstandige. Eiseres heeft voorafgaand aan de werkzaamheden vastgesteld dat zij beschikten over een Pools paspoort met een verblijfsaantekening voor gemeenschapsonderdaan en een sofinummer, alsmede dat zij waren ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Tevens hadden de vreemdelingen een zogenoemde VAR-verklaring aangevraagd. Op verzoek van eiseres hebben de vreemdelingen nota’s getoond waaruit blijkt dat zij voor meerdere opdrachtgevers hebben gewerkt. Eiseres heeft betoogd dat zij vervolgens, voorafgaand aan de werkzaamheden met de vreemdelingen overeenkomsten van opdracht heeft gesloten.
In de overeenkomsten is voor zover hier relevant, bepaald dat de vreemdelingen als opdracht hebben aanvaard het uitvoeren van de navolgende werkzaamheden:
het oogsten van fruit, het sorteren van fruit en het planten van bomen. Verder dienden zij indien nodig zelf te zorgen voor hulpmaterialen. Voor de uitvoering van de werkzaamheden is volgens de overeenkomsten een vergoeding overeengekomen van (tweemaal) € 4.400.
In deze feiten vindt de rechtbank geen ondersteuning voor het standpunt van eiseres dat de vreemdelingen als zelfstandige werkzaam waren. De rechtbank overweegt daartoe dat de overeenkomsten een dusdanig globale omschrijving van de te verrichten werkzaamheden bevatten, dat deze werkzaamheden redelijkerwijs niet zonder nadere aanwijzingen en/of toezicht kunnen zijn verricht.
Gelet op de feiten zoals gepresenteerd in het boeterapport verschilden de omstandigheden waaronder de vreemdelingen 2 en 3 op 30 september 2005 de werkzaamheden hebben verricht, niet van de omstandigheden waaronder de overige zes aangetroffen werknemers hun werkzaamheden hebben verricht. Ter zitting door [x] gesteld dat de vreemdelingen op een aantal delen van het perceel die met linten waren afgezet appels hebben geplukt en dat zij appels hebben gesorteerd die door henzelf en door anderen waren geplukt. Verder is ter zitting door [x] verklaard dat de vreemdelingen bomen hebben geplant. De rechtbank acht deze niet nader onderbouwde stellingen ontoereikend om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de vreemdelingen het plukken en sorteren van appels geheel gescheiden van de overige werknemers en zonder nadere aanwijzingen hebben verricht. Niet aannemelijk is derhalve dat de vreemdelingen zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van de activiteiten en onder eigen verantwoordelijkheid de in de overeenkomsten beschreven werkzaamheden hebben uitgevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de hierboven genoemde feiten en omstandigheden dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden van de vreemdelingen niet zijn aan te merken als arbeid als zelfstandige, maar als arbeid in een werkgever-werknemerverhouding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav.
Nu geen sprake was van de in dit geval vereiste tewerkstellingsvergunning voor de vreemdelingen stelt de rechtbank vast dat gelet op de feiten zoals die hiervoor zijn vermeld, verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser heeft gehandeld in strijd met het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Verweerder was daarom bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen.
De relevantie van de niet ondertekende verklaringen van de vreemdelingen zelf en de grieven die eiseres in dat kader heeft aangevoerd, behoeven gezien het voorgaande geen bespreking. Deze verklaringen zijn niet vereist voor de vaststelling van de overtreding en kunnen daaraan ook niet afdoen.
Eiseres heeft ten aanzien van vreemdeling 2 en 3 nog betoogd dat, gelet op de sinds 1 mei 2007 gewijzigde positie van Polen, het legaliteitsbeginsel er aan in de weg staat dat de boete onverkort wordt gehandhaafd. Dit betoog faalt, omdat het inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van overtredingen die vóór 1 mei 2007 zijn geconstateerd niet is gewijzigd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 januari 2008 (LJN: BC3209).
Eiseres heeft subsidiar betoogd dat ten aanzien van de geconstateerde feiten met betrekking tot de drie vreemdelingen ten onrechte driemaal een boete is opgelegd. Dit betoog faalt. Op grond van artikel 4 van de Beleidsregels bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen. Verweerder heeft overeenkomstig deze, door deze rechtbank en de Afdeling aanvaardbaar geachte beleidsregel de boete aan eiseres opgelegd.
Ten slotte heeft eiseres nog betoogd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien om de hoogte van de boete te matigen.
Het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav, is aan te merken als een sanctie met een punitief karakter, zodat de (strafrechtelijke) waarborgen, die besloten liggen in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, daarop van toepassing zijn. De rechtbank dient dan ook ten volle te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete evenredig is in verhouding tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
Verweerder heeft in het kader van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels op grond van artikel 19d, derde lid, van de Wav al een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Daarbij is tot een stelsel van uniforme boetebedragen gekomen, waarbij de hoogte van het boetenormbedrag is afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikwekkende werking, en - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent sanctiebeleid - in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan. Wel laten de Beleidsregels in artikel 8 ruimte om bij verminderde verwijtbaarheid van de werkgever de boete te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder aldus niet tot een onredelijke beleidsbepaling gekomen.
Als de toepassing van de Beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te onderbouwen. In de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007 (LJN: BA9311) is overwogen dat in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging wordt afgezien. Daartoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij de maximale van hem te vergen zorg heeft betracht ter voorkoming van de overtreding.
Hetgeen eiseres heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat in dit geval het hanteren van het boetenormbedrag niet in verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Indien eiseres in de veronderstelling verkeerde dat de twee vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning arbeid mocht verrichten, kan dat niet leiden tot de conclusie dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, aangezien zij slechts algemene informatie heeft ingewonnen over de vraag of een tewerkstellingsvergunning is vereist. Van eiseres mocht worden verlangd dat zij zich rechtstreeks tot het CWI had gewend met de vraag of voor vreemdelingen 2 en 3 een tewerkstellingsvergunning was vereist.
Ook de door eiseres gestelde onevenredigheid van de hoogte van de boete in relatie tot haar financiële positie, vormt geen aanleiding tot matiging van de boete. De rechtbank hanteert ten aanzien van de financiële gevolgen van een boete voor een overtreder als uitgangspunt dat daarin niet snel een aanleiding is te vinden om tot matiging van een boete over te gaan. Daarmee zou immers afbreuk worden gedaan aan het beoogde afschrikwekkende karakter van de boetes. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding van dat uitgangspunt af te wijken nu eiseres haar stelling niet nader heeft onderbouwd.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat voor verweerder geen aanleiding bestond om met toepassing van artikel 8 van de Beleidsregels de boete te matigen en evenmin dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van deze Beleidsregels had moeten worden afgeweken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 10 april 2008