RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/3374
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats],
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 juli 2007.
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eiser een bestuurlijke boete van € 4.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) opgelegd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door de heer De Wit. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Steemers, werkzaam bij verweerders ministerie.
Eiser exploiteert in de vorm een fruitbedrijf. Op 12 oktober 2005 hebben inspecteurs van de Arbeidsinspectie in verband met een controle in het kader van de Wav het bedrijf bezocht. Daarbij is geconstateerd dat een vreemdeling met de Poolse nationaliteit, [naam vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), werkzaamheden verrichtte, bestaande uit het plukken van appels. Omdat eiser niet over een tewerkstellingsvergunning voor de vreemdeling beschikte, heeft de staatssecretaris aan eiser de boete opgelegd.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiser de vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning ten behoeve van zijn bedrijf arbeid heeft laten verrichten. Daaraan doet niet af dat eisers zoon een tewerkstellingsvergunning heeft ontvangen voor de vreemdeling voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van diens eigen fruitbedrijf. Verweerder is niet gebleken dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om de overtreding te voorkomen. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de boete te matigen of in te trekken, zijn verweerder niet gebleken.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
De rechtbank leidt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende af. Eiser en zijn zoon exploiteren beiden een fruitbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Oorspronkelijk was het bedrijf geheel in handen van eiser maar hij draagt het gefaseerd over aan zijn zoon, zodat er thans juridisch gezien sprake is van twee bedrijven. In de dagelijkse praktijk fungeren beide bedrijven echter als één bedrijf. Eiser en zijn zoon maken gebruik van hetzelfde personeel en materieel. De zoon van eiser huurt het personeel in, geeft hier leiding aan en betaalt het uit. Ook bij de opslag van het fruit in de bedrijfsruimte wordt geen scheiding gemaakt tussen appels die afkomstig zijn van de percelen van eiser dan wel van die van zijn zoon afkomstig zijn.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
In artikel 2, tweede lid, van de Wav is bepaald dat het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.
Tussen partijen is in geschil de vraag of eiser met vrucht een beroep op artikel 2, tweede lid, van de Wav kan doen. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat zijn zoon voor de vreemdeling al over een tewerkstellingsvergunning beschikte voor de desbetreffende arbeid, namelijk het plukken van appels. Eiser is dan ook van mening dat van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav geen sprake is.
Dit betoog slaagt. Uit de wetsgeschiedenis van de Wav (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 574, nr. 3, p. 13 en 14, en nr. 5, p. 14 en 15) volgt dat artikel 2, tweede lid, van de Wav rompslomp te voorkomen in die gevallen waarin het gelijksoortige werkzaamheden betreft en er reeds een arbeidsmarkttoetsing is verricht. Deze bepaling dient gelet op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie ABRvS 23 juni 2004, LJN AP3429) restrictief te worden uitgelegd en zal vrijwel uitsluitend van toepassing zijn op de situatie waarin een loonbedrijf of aannemer een tewerkstellingsvergunning heeft verkregen. Niettemin acht de rechtbank deze bepaling ook van toepassing op de situatie van eiser. De bedrijven van eiser en zijn zoon functioneren in de praktijk als één bedrijf. De zoon van eiser fungeerde als feitelijk werkgever van de vreemdeling. Hij had de vreemdeling ingehuurd, betaalde hem en gaf hem opdrachten. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de vreemdeling uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij alleen opdrachten heeft gekregen van de zoon van eiser en niet van eiser zelf. Nu de zoon van eiser een tewerkstellingsvergunning heeft aangevraagd en verkregen, moet aangenomen worden dat de arbeidsmarkttoets heeft plaatsgehad, zodat aan het doel van de wet is voldaan. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de tewerkstellingsvergunning geen beperking bevat met betrekking tot de percelen waarop de vreemdeling tewerkgesteld mag worden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 2, tweede lid, van de Wav. De rechtbank ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 4 juli 2006 te herroepen. De rechtbank zal daarbij bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van schade die zij heeft geleden, bestaande uit de wettelijke rente. Voor een veroordeling tot vergoeding van die schade op grond van artikel 8:73 van de Awb acht de rechtbank echter geen termen aanwezig. Uit artikel 19j van de Wav volgt namelijk al dat binnen zes weken nadat is vastgesteld dat een boete ten onrechte is opgelegd de betaalde geldsom aan de rechthebbende wordt terugbetaald, vermeerderd met de wettelijke rente.
De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, namelijk reis- en verletkosten, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 13 aan reiskosten wegens het bijwonen van de zitting (Tiel-Arnhem per openbaar vervoer, tweede klasse). De gevorderde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dergelijke kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. De reis- en verletkosten gemaakt door de heer De Wit komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat hij geen professioneel rechtsbijstandverlener is noch partij of belanghebbende in dit geding.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 13 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 143 aan hem vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding gebaseerd op artikel 8:73 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 17 maart 2008