RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 06/5762
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
Stichting Adviescentrum Metaal, eiseres,
gevestigd te Nieuwegein, vertegenwoordigd door mr. J.J. Bijkerk,
het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder .
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 september 2006.
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft verweerder de subsidie van eiseres voor het project “Duurzaam ondernemen in de Metaalelectro” vastgesteld.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit op bezwaar van eiseres heeft verweerder het eerdergenoemde besluit van 14 maart 2006 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 februari 2008. Eiseres is daar vertegenwoordigd door mw. ing. J.B. Levels-Vermeer, directeur bij eiseres, en mr. J.J. Bijkerk, gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heren P.M. van Aarle en mr. J.S. Langejan, beiden werkzaam bij verweerder en mr. B.J.P.G. Roozendaal, gemachtigde.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken als volgt.
Verweerder heeft aan eiseres in mei 2004 een subsidie verleend van € 89.800 voor het Innovatieve Acties Programma (IAP) project “Duurzaam ondernemen in de Metaalelectro” (hierna: het project) op grond van de Subsidieregeling Europese programma’s Gelderland (hierna: de subsidieregeling). De subsidiabele kosten van het project zijn bij dat besluit begroot op €133.000.
Bij besluit van 21 april 2005 heeft verweerder het moment waarop de activiteiten moeten zijn afgerond en zijn betaald verlengd van 1 augustus 2005 tot 31 december 2005.
Bij de uitvoering van het project heeft eiseres gebruik gemaakt van de diensten van een aantal externe bedrijven, waaronder Lichtveld Buis & Partners (LBP). Verweerder heeft bij brief van 13 oktober 2004 aan eiseres kenbaar gemaakt dat de door LBP voor dit project gefactureerde en door eiseres betaalde uitvoeringskosten subsidiabel zijn.
Op 23 februari 2006 heeft eiseres een eindafrekening ingediend ten behoeve van de vaststelling van de subsidie met daarbij een accountantsverklaring. Bij de eindafrekening is een bedrag van € 137.768 opgenomen als zijnde de totale subsidiabele kosten van het project.
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft verweerder de subsidiabele kosten van het project vastgesteld op € 106.656. Aan deze lagere vaststelling van de subsidiabele kosten heeft verweerder voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat
- de laatste factuur van LBP van € 23.806,50 niet subsidiabel is, omdat de betaling daarvan niet in 2005 heeft plaatsgevonden;
- de kosten voor vervanging van de directeur van eiseres in verband met zwangerschapsverlof van € 7.450 niet subsidiabel zijn, omdat een factuur en een bewijs van betaling ontbreken.
Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat LBP – ook buiten het gesubsidieerde project – nagenoeg alle advieswerkzaamheden voor haar verricht. Zij stelt dat zij met LBP in een continue rekening-courantverhouding werkt, waarin zij steeds, over het algemeen, ronde bedragen overmaakt aan LBP. De rekening-courantverhouding is bedoeld om de administratieve lasten voor betrokkene zo laag mogelijk te houden en om het saldo dat eiseres aan LBP verschuldigd is niet buitenproportioneel te laten oplopen. De uren van LBP zijn volgens eiseres in 2005 via de rekening-courantverhouding betaald en zijn door LBP in februari 2006 verantwoord. In de verantwoording is ook gespecificeerd welke uren door LBP zijn gemaakt ter vervanging van de directeur tijdens haar het zwangerschapsverlof.
De commissie bezwaar- en beroepschriften heeft in haar advies van 5 juli 2006 onder meer aangegeven dat uit de nadere stukken blijkt dat van de bedragen € 23.806,50 en € 7.450 (samen: € 31.256,50) een bedrag van € 26.506,50 op 7 december 2005 is betaald. Het resterende bedrag van € 4750 blijkt eerst op 10 februari 2006 te zijn betaald. De commissie heeft samengevat aan verweerder geadviseerd om het bedrag van € 26.506,50 alsnog als subsidiabele kosten aan te merken, tenzij blijkt dat de Europese Unie in dit geval niet meer tot een correctie van de reeds verrichte betaling overgaat. De commissie is van oordeel dat verweerder niet het financiële risico mag dragen van het niet tijdig aanleveren van gegevens door eiseres.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Aan dit besluit heeft verweerder samengevat ten grondslag gelegd dat hij, anders dan de Commissie bezwaar- en beroepschriften, niet van mening is dat de declaratie van LBP van 7 december 2005 vóór 31 december 2005 is betaald. Daartoe wordt samengevat aangegeven dat de factuur van LBP van 5 december 2005 een ‘voorlopige doorberekening’ betreft. Deze factuur geeft geen garantie dat de kosten daadwerkelijk zijn betaald en gemaakt. Gezien de ingewikkelde structuur van de begrotingsposten op de factuur is aannemelijk is te achten dat de definitieve vaststelling van de vergoeding op een later tijdstip heeft plaatsgevonden. Dit is te meer aannemelijk, nu LBP eerst op 23 februari 2006 een nadere toelichting heeft gegeven jaardeclaratie inzake het project. Verder heeft verweerder daarbij aangegeven dat ook de accountant van eiseres heeft aangegeven dat de kosten van het project niet specifiek zichtbaar zijn in de rekening-courant verhouding.
Voor het aanvullende bedrag van € 26.506,50 is daarom volgens verweerder niet voldaan aan de aan de subsidiebeschikking verbonden verplichting dat de activiteiten uiterlijk 31 december 2005 moeten zijn afgerond en zijn betaald. Ook is in zoverre niet voldaan aan de administratieve verplichtingen van eiseres die zijn neergelegd in artikel 1.4, zevende lid, van de subsidieregeling en regel 1, onderdeel 2 van de bijlage bij de Verordening (EG) 1685/2000.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank hierna, waar nodig, nader ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1.2a, eerste lid, aanhef en onder b, van de subsidieregeling kan een subsidie op grond van deze regeling onder meer worden verleend in het kader van het regionale programma inzake innovatieve acties.
Ingevolge artikel 1.4, zevende lid, van de subsidieregeling wordt het bedrag van de subsidie zodanig vastgesteld dat de bijdrage uit de provinciale of rijksmiddelen, rekening houdend met mogelijke bijdragen uit andere overheidsmiddelen, in overeenstemming is met Europeesrechtelijke bepalingen met betrekking tot medefinanciering.
Op grond van artikel 6.1 van de subsidieregeling dienen de activiteiten in het kader van innovatieve acties uiterlijk op 31 december 2005 te zijn uitgevoerd.
In artikel 6.2, derde lid, van de subsidieregeling is de subsidieontvanger verplicht te voldoen aan de administratieve verplichtingen die bij of krachtens verordening (EG) nr. 1260/1999 worden gesteld.
Op grond van regel 1, onderdeel 2, van de Bijlage bij Verordening 1685/2000 moeten in het algemeen de door de eindbegunstigde gedane betalingen worden gestaafd met vereffende facturen. Wanneer dit niet mogelijk is, moeten de door de eindbegunstigde gedane betalingen worden gestaafd met boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht.
Op grond van artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kan een bestuursorgaan de subsidie-ontvanger verplichtingen opleggen met betrekking tot de administratie van aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten.
Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Centraal in dit geding staat de vraag in hoeverre eiseres heeft voldaan aan de subsidieverleningsvoorwaarde dat vóór 31 december 2005 de activiteiten niet alleen moeten zijn afgerond maar ook zijn betaald. De rechtbank stelt daarbij voorop dat, zoals ook door verweerder is aangegeven, het in beginsel mogelijk is betalingen te verrichten via een rekening-courant verhouding.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij (deels) tijdig heeft betaald via de rekening-courant verhouding heeft eiseres de volgende stukken overgelegd:
- Een uitdraai uit het grootboek inzake de rekening-courant verhouding tussen eiseres en LBP waaruit blijkt dat op 8 december 2005 een bedrag van € 562.505,52 ten gunste van LBP is geboekt.
- Een factuur gedateerd 7 december 2005 voor een totaalbedrag van € 562.505,62 betreffende de voorlopige doorberekening Stichting Advies Metaal 2005.
- Een notitie van LBP 23 februari 2006 waarbij is aangegeven dat van de factuur van 7 december 2007 een bedrag € 23.806,50 kosten gemaakt ten behoeve van het project. Bij deze notitie is tevens een urenuitdraai opgenomen waarin onder meer een bedrag van € 7450 is verantwoord als kosten vervanging van JLV tijdens zwangerschapsverlof.
- Een accountantsverklaring van 28 februari 2006 waarin, voor zover hier van belang, wordt verklaard dat de in het financieel verslag over het project opgenomen subsidiabele uitgaven van € 137.768 zijn gemaakt en betaald respectievelijk verrekend en tevens subsidiabel zijn. De accountant merkt daarbij op dat de facturen van LBP niet in de betreffende periode zijn betaald, doch verrekend door middel van een rekening-courant verhouding.
- Een aanvullende accountantsverklaring van 9 juni 2006 waarin wordt verklaard dat in de factuur van 7 december 2005 een bedrag van € 26.506,50 (exclusief BTW) is opgenomen ten laste van het project.
De rechtbank concludeert dat uit de factuur van 7 december 2005 niet is af te leiden welke kosten ten behoeve van het project in rekening worden gebracht, omdat deze kosten niet zijn gespecificeerd. De rechtbank volgt niet de stelling van verweerder dat de term ‘voorlopig,’ gebruikt op de factuur van 7 december 2005, maakt dat er geen garantie is dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en betaald. De uitleg van eiseres dat de term betekent dat er nog andere te declareren werkzaamheden over 2005 zouden kunnen plaatsvinden, acht de rechtbank gelet op de beide accountantsverklaringen voldoende aannemelijk. Blijkens het stempel op de factuur is deze op 8 december 2005 gecontroleerd, geboekt en betaald.
Ook de notitie van 23 februari 2006 geeft volgens de rechtbank nog geen duidelijkheid over de vraag welke kosten van het project in de factuur van 7 december 2005 zijn opgenomen nu de daarin genoemde kosten deels (voor een bedrag van € 4.750 exclusief BTW) onderdeel uitmaakten van een factuur verzonden op 10 februari 2006. De rechtbank laat daarbij de handgeschreven tekst op deze notitie buiten beschouwing nu niet duidelijk is door wie en op welk moment deze op de notitie zijn toegevoegd en wat de status daarvan is.
Gelet op het algemene karakter daarvan kan de accountantsverklaring van 28 februari 2006 volgens de rechtbank niet gezien worden als voldoende bewijs dat een deel van de projectkosten door de verrekening van de factuur van 7 december 2005 zijn betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de aanvullende accountantsverklaring van 9 juni 2006 in samenhang met de overige stukken wel voldoende aannemelijk gemaakt dat van het door verweerder niet als subsidiabel aangemerkte deel van de eindafrekening een bedrag van € 26.506,50 vóór 31 december 2005 is betaald door verrekening in de rekening-courant-verhouding. De opmerking van de accountant dat dit niet specifiek zichtbaar is in de rekening-courant verhouding doet hier niet aan af. De rechtbank merkt hierbij verder op dat verweerder ter zitting zijn stelling heeft ingetrokken dat uit de rekening-courant niet valt af te leiden dat het bedrag van de factuur van 7 december 2005 op 8 december 2005 is afgeboekt. Voorts ziet de rechtbank niet in waarom de factuur van 7 december 2005 zo complex zou zijn dat deze niet reeds op 8 december 2005 definitief verrekend zou kunnen worden via de rekening-courant.
De rechtbank is verder van oordeel dat met het overleggen van bovengenoemde stukken eiseres tevens heeft voldaan aan de eis van regel 1, onderdeel 2 van de Bijlage bij Verordening 1685/2000 dat de gedane betalingen moeten worden gestaafd met boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht als er geen bewijs door vereffende facturen mogelijk is. Verweerder is bij de verantwoording van eiseres over het jaar 2004 akkoord gegaan met een factuur gedateerd op 7 februari 2005 die voor wat betreft de aard van de daarin opgenomen informatie gelijk is aan de factuur van 7 december 2005 in combinatie met de notitie van 23 februari 2006. De rechtbank ziet daarom niet in waarom de door eiseres overgelegde stukken, zoals die hiervoor vermeld staan, niet als boekingsstukken met voldoende bewijskracht zouden kunnen worden aangemerkt.
Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 6.1 van de subsidieregeling, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat in dit geding niet vast is komen te staan of eiseres tijdig aan zijn verantwoordingsplicht heeft voldaan. Met de Commissie voor bezwaar en beroepschriften is de rechtbank van mening dat het risico van een mogelijk te late staving van de betaling met bewijsstukken voor risico van eiseres komt. Verweerder moet daarom vaststellen of de bovengenoemde stukken op een zodanig tijdstip aan hem zijn overgelegd dat het op dat moment nog mogelijk was om subsidiëring van het bedrag van € 26.506,60 te verantwoorden tegenover de Europese Commissie. Dat het, zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft gesteld, thans niet meer mogelijk is subsidiabele kosten te verhalen op de Europese Commissie, behoort tot het risico van verweerder.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten die in dit verband voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken. Hierbij verdient opmerking dat, zoals in de bijlage bij de uitnodiging voor de zitting staat vermeld, na de zitting ingediende opgaven of bewijsstukken met betrekking tot de proceskosten in beginsel buiten beschouwing worden gelaten. Om die reden worden de door eiseres op het formulier vermelde ‘p.m’ kosten van de inschakeling van een deskundige, bij gebreke van enige onderbouwing, niet in beschouwing genomen.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de provincie Gelderland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de provincie Gelderland het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 281 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen , voorzitter, mr. E. Klein Egelink en mr. H.J.M. Besselink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2008.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.