RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/4304
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[werkgever], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P.M. Wilmink,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 september 2007.
Bij besluit van 5 september 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eiser een bestuurlijke boete van € 8.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) opgelegd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard, de boete teruggebracht tot een bedrag van € 4.000 en voor het overige het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Wilmink voornoemd. Voorts heeft eiser als getuige [x] meegebracht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Steemers, werkzaam bij verweerders ministerie.
Eiser exploiteert een fruitteeltbedrijf. Op 10 oktober 2005 hebben inspecteurs van de Arbeidsinspectie in verband met een controle in het kader van de Wav de onderneming bezocht. In dat kader zijn twee vreemdelingen, die op dat moment op het perceel van eiser aanwezig waren, te weten [y], met de Turkse nationaliteit, en [x] voornoemd, met de Afghaanse nationaliteit, op die dag gehoord. Op 28 november 2005 is eiser verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn verwoord in het boeterapport van 17 februari 2006. Uit de bevindingen hebben de inspecteurs de conclusie getrokken dat [y] en [x] voor eiser arbeid hebben verricht, bestaande uit het plukken van appels. Omdat eiser niet over een tewerkstellingsvergunning voor de vreemdelingen beschikte, heeft verweerder aan hem de boete opgelegd.
Aan het bestreden besluit ligt, voor zover hier van belang, het standpunt van verweerder ten grondslag dat de bevindingen in het boeterapport tot de conclusie dienen te leiden dat eiser zonder een afgegeven tewerkstellingsvergunning [y] arbeid heeft laten verrichten, zodat artikel 2, eerste lid, van de Wav is overtreden. [y] heeft immers tegenover een inspecteur eiser aangewezen als zijn werkgever en heeft bij zijn verhoor verklaard dat hij voor eiser arbeid heeft verricht. Voorts heeft [x] verklaard dat [y] hem heeft verteld dat hij reeds twee dagen voor eiser werkte. Nu [y] en [x] hun verklaringen in vrijheid hebben afgelegd aan beëdigde toezichthouders middels telefonische tussenkomst van een tolk, zij hun verklaringen hebben ondertekend en hebben volhard in hun verklaringen, ziet verweerder geen reden om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de afgelegde verklaringen. Aan de later ingediende andersluidende verklaringen kan niet de door eiser gewenste waarde worden gehecht. Conform de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2007 (Stcrt. 22 december 2006, nr. 250) heeft verweerder met betrekking tot de tewerkstelling van [y] de boete op € 4.000 gehandhaafd. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de boete in afwijking van de beleidsregels te matigen of in te trekken, zijn verweerder niet gebleken.
Met betrekking tot [x] is verweerder evenwel tot het standpunt gekomen dat de bevindingen van het onderzoek niet de conclusie rechtvaardigen dat hij voor eiser arbeid heeft verricht. De inspecteurs hebben hem immers niet werkend aangetroffen. Daar komt bij dat [x] heeft verklaard dat hij geen arbeid voor eiser heeft verricht. In zoverre heeft verweerder dan ook besloten het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 5 september 2006 te herroepen voor zover daarbij een boete van € 4.000 is opgelegd wegens de tewerkstelling van [x].
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en betwist in hoofdzaak het standpunt van verweerder dat [y] arbeid voor hem heeft verricht. Kort gezegd heeft eiser daartoe aangevoerd dat achteraf duidelijk geworden dat [y] en [x] zich op 10 oktober 2005 hebben vervoegd bij het woonhuis van eiser om hem te vragen of hij werk voor hen had. Voorts heeft [y] zijn verklaring van 10 oktober 2005 onder druk afgelegd. [y] heeft tegenover diverse personen waaronder eiser medegedeeld dat de door hem afgelegde verklaring niet juist was. Voorts hebben de inspecteurs [y] niet werkend aangetroffen. Nu de boete slechts op één getuigenverklaring is gebaseerd, die bovendien onjuist blijkt te zijn althans door [y] is ingetrokken, is de boete ten onrechte opgelegd. Op deze stelling en de overige stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie ABRvS 15 februari 2001, AB 2001, 194) aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen dienen te worden gesteld, juist omdat het gaat om een punitieve sanctie.
In dit geding acht de rechtbank allereerst van belang dat uit het boeterapport niet blijkt dat de inspecteurs [y] op 10 oktober 2005 werkend hebben aangetroffen. Uit het boeterapport blijkt evenmin dat tijdens de controle is gebleken van omstandigheden die duiden op het verrichten van arbeid door [y], zoals het dragen van werkkleding of de aanwezigheid van werkmateriaal ter plaatse.
Van belang is naar het oordeel van de rechtbank verder dat blijkens de in het boeterapport opgenomen verklaring van [x] van 10 oktober 2005, [y] hem op die dag heeft verteld dat hij daar al twee dagen aan het werk was en dat hij appels moest plukken. Uit de verklaring blijkt echter niet dat [x] [y] daadwerkelijk heeft zien werken. Dit strookt met de door [x] ter zitting uitdrukkelijk afgelegde verklaring dat hij [y] geen appels heeft zien plukken. De rechtbank stelt dan ook vast dat voormelde mededeling die [y] aan [x] op 10 oktober 2005 heeft gedaan, slechts bevestigt wat [y] blijkens de in het boeterapport opgenomen verklaring zelf heeft verklaard. Voor zover hier van belang heeft [y] op die maandag verklaard dat hij de vrijdag daarvoor is begonnen met werken en dat hij vervolgens op 10 oktober 2005 (wederom) appels is gaan plukken. De verklaring van [x] bewijst derhalve slechts dat [y] heeft verklaard dat hij voor eiser heeft gewerkt en heeft verder geen toegevoegde waarde.
Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van verweerder dat [y] voor eiser arbeid heeft verricht, feitelijk uitsluitend op de verklaring berust die deze vreemdeling op 10 oktober 2005 daarover heeft afgelegd. Eiser heeft op 28 november 2005 ontkend dat [y] voor hem heeft gewerkt en ook overigens is voor de verklaring van [y] geen ondersteunend bewijs te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele mededeling van de vreemdeling dat hij voor eiseres arbeid heeft verricht, zonder ondersteunend bewijs, onvoldoende om te concluderen dat deze vreemdeling ook daadwerkelijk arbeid voor eiser heeft verricht. Door verweerder is dan ook niet aangetoond dat [y] daadwerkelijk voor eiser heeft gewerkt. De vraag of de verklaring van [y] van 10 oktober 2005 juist is, kan in het midden worden gelaten.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de onderzoeksbevindingen niet de conclusie van verweerder rechtvaardigen dat eiser met betrekking tot [y] de Wav heeft overtreden. De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De rechtbank ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 5 september 2006 te herroepen. De rechtbank zal daarbij bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op
€ 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 143 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2008. .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 18 maart 2008