RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/3117
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[maatschap], eiseres,
wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. A.H. Knigge,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 juli 2007.
Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete van
€ 8.000 opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij het in rubriek 1 aangeduid besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 februari 2008. Eiseres is daar vertegenwoordigd door [A] en [B], bijgestaan door mr. Knigge, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Hokke.
Eiseres exploiteert een tuinbouwbedrijf. Op 19 april 2006 hebben inspecteurs van de arbeidsinspectie een controle verricht in het kader van de Wav op de bedrijfslocatie van eiseres aan de [adres] te [plaats]. Naar aanleiding van deze controle is een boeterapport opgemaakt. In dit op ambtseed opgemaakte rapport staat aangegeven dat bij de controle is gebleken dat een vreemdeling met de Iraakse nationaliteit, [C], via een in- en uitleensituatie werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het afsnijden van bloemen, zonder in het bezit te zijn van een daartoe vereiste tewerkstellingsvergunning. In de administratie van eiseres bleek een kopie van een Nederlandse identiteitskaart aanwezig, waarmee de vreemdeling zich heeft geïdentificeerd, maar die niet voor hem was afgegeven.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit samengevat ten grondslag gelegd dat eiseres in strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld door als werkgever een vreemdeling arbeid te laten verrichten, zonder dat deze in het bezit was van een tewerkstellingsvergunning. Verweerder stelt verder dat de hoogte van de boete in overeenstemming is met de daarvoor vastgestelde beleidsregels en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd of ingetrokken. In dat verband heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres de identiteit van de vreemdeling niet afdoende heeft gecontroleerd en dat eiseres bij een deugdelijke controle had kunnen zien dat de door de vreemdeling getoonde identiteitskaart niet voor hem was afgegeven.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal door de rechtbank hierna, waar nodig, nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav is bepaald dat als werkgever wordt aangemerkt degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten, of de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning.
In artikel 18 van de Wav is bepaald dat als beboetbare feit onder meer wordt aangemerkt het niet naleven van artikel 2 van de Wav.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Wav kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Op grond van het derde lid, aanhef en onder 2° van dit artikel wordt de maatschap voor de toepassing van het eerste en tweede lid met een rechtspersoon gelijkgesteld.
In artikel 19a, eerste lid, van de Wav is bepaald dat een daartoe door onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
Op grond van het derde lid van dit artikel stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
In de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007, gepubliceerd in de Staatscourant van
22 december 2006, nr. 250 (hierna: de Beleidsregels), is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Tarieflijst) die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000 gesteld.
In artikel 8 van de Beleidsregels is bepaald dat indien de werkgever kan aantonen dat hij zich redelijkerwijze in voldoende mate heeft ingespannen om een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav te voorkomen, de boete kan worden gematigd tot € 4000 voor een rechtspersoon en € 2000 voor een natuurlijk persoon per beboetbaar feit.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres ten aanzien van de geconstateerde feiten als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt. Nu verder vast staat dat de Iraakse werknemer niet over een tewerkstellingsvergunning beschikte, heeft verweerder zich op grond van de genoemde feiten terecht op het standpunt gesteld dat eiseres het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit samengevat aangevoerd dat zij er alles aan heeft gedaan om te voorkomen dat zij in strijd met de Wav zou handelen. Zij stelt dat slechts een getrainde inspecteur had kunnen onderkennen dat de vreemdeling van een niet voor hem afgegeven identiteitsbewijs gebruik heeft gemaakt.
In dit verband heeft zij gewezen de matigingsbevoegdheid die door verweerder in artikel 8 van de beleidsregels is neergelegd. Eiseres heeft verder gewezen op de zware financiële gevolgen die het besluit nog afgezien van de hoogte van de boete zelf heeft.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet tot de overtuiging gekomen dat eiseres ten aanzien van de geconstateerde overtreding van artikel 2 van de Wav geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Alleszins aannemelijk is geworden dat eiseres niet de intentie heeft gehad de Wav te overtreden, mede gezien haar nauwlettende controle van de echtheid van het document waarmee de vreemdeling zich heeft geïdentificeerd. De rechtbank acht verder ook niet onaannemelijk dat de vreemdeling de nodige gelijkenis vertoonde met de foto op het door hem getoonde document. Dit laat echter onverlet dat eiseres de overtreding had kunnen voorkomen door de vreemdeling nauwkeuriger te vergelijken met de pasfoto en de persoonsgegevens op het getoonde identiteitsbewijs of door hem te vragen een handtekening te plaatsen en deze te vergelijken met de handtekening op het identiteitsbewijs. Ook bij het inlenen van een vreemdeling van een uitzendbureau tegen een normale, marktconforme, vergoeding kan van eiseres als feitelijk werkgever worden verlangd dat zij een dergelijke nauwkeurige controle uitvoert. Verweerder heeft daarom terecht besloten tot het opleggen van een boete.
Verweerder heeft in het kader van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels op grond van artikel 19d, derde lid, van de Wav al een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Daarbij is tot een stelsel van uniforme boetebedragen gekomen, waarbij de hoogte van het boetenormbedrag is afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikwekkende werking, en - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent sanctiebeleid - in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling is verweerder aldus niet tot een onredelijke beleidsbepaling gekomen. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan.
Dit laat onverlet dat het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav, is aan te merken als een sanctie met een punitief karakter, zodat de (strafrechtelijke) waarborgen, die besloten liggen in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, daarop van toepassing zijn. De rechtbank dient dan ook ten volle te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete evenredig is in verhouding tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
In dit geval staat het hanteren van het boetenormbedrag niet in verhouding tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is dat van een bewuste overtreding van de Wav geen sprake is. Eiseres heeft zich verder behoorlijk ingespannen om overtreding van de Wav te voorkomen en is ook niet vaker voor een overtreding beboet. Daarnaast is door eiseres al bij de boetekennisgeving aangevoerd dat het opleggen van een boete wegens het tewerkstellen van een illegale werknemer voor haar als gecertificeerd bedrijf, afgezien van de boete zelf, zware (financiële) consequenties heeft. Ter zitting is namens haar toegelicht dat de boete heeft geleid tot een tijdelijke beperking van haar afzetmogelijkheden, hetgeen tot een aanmerkelijke omzetdaling heeft geleid.
Verweerder had voornoemde omstandigheden van eiseres, mede gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Beleidsregels, in zijn beoordeling moeten betrekken, hetgeen hij heeft nagelaten, althans in ontoereikende mate heeft gedaan. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het besluit in zoverre zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
De rechtbank zal op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat de opgelegde boete wordt gematigd tot een bedrag van € 4.000, welk bedrag naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming is met de evenredigheid tussen de hoogte van de boete en de aard van de overtreding. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in zoverre in plaats treedt van de vernietigde beslissing.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644 aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De rechtbank zal verder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, verweerder veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 322 voor verleende rechtsbijstand.
Eiseres heeft nog verzocht om een vergoeding van schade die zij tengevolge van het besluit besluit heeft geleden, waaronder de wettelijke rente. Voor toepassing van artikel 8:73 van de Awb acht de rechtbank geen termen aanwezig. Uit artikel 19j van de Wav volgt namelijk al dat indien een boete ten onrechte is opgelegd, de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd, aan de rechthebbende wordt terugbetaald. Voor vergoeding van andere schade dan op grond van deze bepaling door verweerder moet worden vergoed, ziet de rechtbank geen aanleiding, aangezien het opleggen van de boete, afgezien van de hoogte daarvan niet onrechtmatig was.
Mede gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover hierbij een boete ten bedrage van € 8.000 is opgelegd;
bepaalt de hoogte van de opgelegde boete op € 4.000 (zegge; vierduizend euro) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 322 en in beroep tot een bedrag van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 285 aan haar vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding gebaseerd op artikel 8:73 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 10 maart 2008