RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/2401
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam] h.o.d.n. Cafetaria [bedrijf], eiser,
wonende te [plaats],
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 mei 2007.
Bij besluit van 3 november 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eiser een bestuurlijke boete van € 4.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) opgelegd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, evenals zijn broer, [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Steemers, werkzaam bij verweerders ministerie.
Op 20 april 2006 hebben inspecteurs van de Arbeidsinspectie in verband met een controle in het kader van de Wav het cafetaria van eiser bezocht. Daarbij is geconstateerd dat een vreemdeling met de Turkse nationaliteit, [naam 2], een broer van eiser, achter het buffet stond en geld wisselde voor een cliënt. Omdat eiser niet over een tewerkstellingsvergunning voor zijn broer beschikte, heeft de staatssecretaris aan eiser de boete opgelegd.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiser artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden, nu hij zijn broer zonder een tewerkstellingsvergunning ten behoeve van zijn bedrijf arbeid heeft laten verrichten. Conform de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2007 (Stcrt. 22 december 2006, nr. 250) heeft verweerder de boete op het bedrag van € 4.000 gesteld. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de boete in afwijking van de beleidsregels te matigen of in te trekken, zijn verweerder niet gebleken.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn broer ten tijde van de controle korte tijd op de zaak heeft gepast omdat hijzelf de zaak even moest verlaten om bij zijn buurman deeg te halen. Hij heeft zijn broer opgedragen om geen cliënten te helpen en te wachten op één van zijn werknemers, die op dat moment nog niet was verschenen. Zijn broer heeft ondanks de opdracht geheel uit eigen beweging geld gewisseld met een cliënt. Indien zijn werknemer die dag niet te laat was verschenen, was er niets aan de hand geweest. Tevens heeft eiser aangevoerd dat zijn broer geen vergoeding heeft ontvangen, dat hij geen enkele band met zijn onderneming heeft en dat zijn broer niet bij hem in dienst is, zodat hij ook geen arbeid heeft verricht. Hij heeft zelf personeel in dienst, zodat hij er zelf geen enkel belang bij had om zijn broer te werk te stellen.
Dit betoog kan de rechtbank niet tot het oordeel brengen dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt uit de wetsgeschiedenis van de Wav dat het werkgeverschap zeer ruim moet worden opgevat. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst, is niet relevant. Ook de aard, omvang en duur van de werkzaamheden doen niet ter zake en evenmin is van belang of loon is betaald dan wel het enkel hulp betrof. Het feit dat ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende. Instemming met of wetenschap van de arbeid is niet vereist; het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid.
Het voorgaande in aanmerking genomen heeft verweerder eiser terecht aangemerkt als werkgever die arbeid heeft laten verrichten. Door zijn zaak tijdens zijn afwezigheid open te houden heeft eiser het mogelijk gemaakt dat zijn broer arbeid verrichtte. Dat eiser daarbij geen enkel belang had, doet aan het voorgaande niet af.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Verweerder was derhalve bevoegd om een boete aan eiser op te leggen.
Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt de rechtbank vervolgens als volgt.
Op grond van de artikelen 1 en 2 van de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2007 en de daarbij gevoegde ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’ bedraagt de boete bij overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav voor een werkgever als natuurlijk persoon € 4.000 per overtreding. De beleidsregels voorzien met het oog op de vereiste evenredigheid van de boete vervolgens in matigingsgronden. Voor zover hier van belang is in artikel 8 van de beleidsregels bepaald dat de boete voor een natuurlijk persoon kan worden gematigd tot € 2.000 per beboetbaar feit indien de werkgever kan aantonen dat hij zich redelijkerwijze in voldoende mate heeft ingespannen om een overtreding te voorkomen. In aansluiting op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de vaststelling van het in de beleidsregels neergelegde boetestelsel binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser met de door hem hiervoor beschreven, door verweerder niet weersproken gang van zaken op de bewuste dag heeft aangetoond dat hij zich redelijkerwijze in voldoende mate heeft ingespannen om een overtreding te voorkomen. Nu eiser zijn broer heeft opgedragen geen cliënten te helpen, mag de omstandigheid dat zijn broer desondanks geld heeft gewisseld met een cliënt hem niet in zwaarwegende mate worden aangerekend. Omdat bovendien zijn werknemer te laat is verschenen, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de overtreding is veroorzaakt door een incidentele samenloop van omstandigheden. Niet kan worden gesteld dat iedere mate van verwijtbaarheid van de zijde van eiser ontbreekt, aangezien hij wel een zeker risico heeft genomen door de zaak tijdens zijn afwezigheid open te houden, maar op grond van voormelde specifieke omstandigheden is de rechtbank wel van oordeel dat deze in verminderde mate aanwezig is.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op grond van artikel 8 van de beleidsregels de boete had moeten matigen tot een bedrag van € 2.000. Bijzondere omstandigheden die verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb tot een verdergaande matiging hadden moeten brengen, zijn de rechtbank niet gebleken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen waar het gaat om de hoogte van de boete. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de boete vast te stellen op een bedrag van € 2.000.
Nu niet gebleken is van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit waar het gaat om de hoogte van de boete;
stelt de boete vast op een bedrag van € 2.000 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 7 maart 2008