RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 07/1559, AWB 07/1560 en AWB 07/1561
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.D. van Alphen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 5 april 2007 (besluiten I, II en III).
Besluit van verweerder van 20 december 2007 (besluit IV).
Bij besluit van 6 december 2006 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over bepaalde maanden in de periode 1 februari 2004 tot 1 december 2006 ingevolge artikel 44 van de WAO wordt uitbetaald naar een (wisselend) lagere arbeidsongeschiktheidsklasse vanwege inkomsten uit arbeid die eiseres in die periode heeft gehad.
Bij besluit van 23 januari 2007 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 121,- voor het niet nakomen van de inlichtingenplicht.
Bij een tweede besluit van 23 januari 2007 heeft verweerder, onder verwijzing naar het besluit van 6 december 2006, aan eiseres meegedeeld dat de haar over de periode 1 januari 2004 tot en met 30 november 2006 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ten bedrage van
€ 2.849,17 wordt teruggevorderd.
Bij bestreden besluiten I, II en III van 5 april 2007 heeft verweerder de gemaakte bezwaren tegen voormelde drie besluiten van 6 december 2006 respectievelijk 23 januari 2007 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Tegen besluiten I, II en III is namens eiseres beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Hangende het beroep heeft verweerder bij bestreden besluit IV de bezwaren van eiseres alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan eiseres is daarbij meegedeeld dat haar WAO-uitkering over bepaalde maanden in de periode 1 januari 2004 tot 1 december 2006 wordt uitbetaald naar een (wisselend) lagere arbeidsongeschiktheidsklasse, zij het minder laag dan voorheen, dat dientengevolge een bedrag van € 2.099,42 bruto wordt teruggevorderd alsmede dat een boete van € 88,- wordt opgelegd.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 januari 2008. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen voornoemd, werkzaam bij SRK te Zoetermeer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij UWV Arnhem.
Eiseres is werkzaam bij [werkgever] als bejaardenhelpende in de nachtdienst. Eiseres verrichtte haar werkzaamheden gedurende 7 nachten per 14 dagen. Op 7 maart 1993 is eiseres met rugklachten gedeeltelijk uitgevallen voor het verrichten van haar werkzaamheden. Sinds 6 april 1994 (einde wachttijd) ontvangt eiseres een uitkering ingevolge de WAO, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Naast haar WAO-uitkering is eiseres nog gedeeltelijk werkzaam in haar eigen functie.
Bij brief van 14 september 2006 meldt eiseres aan verweerder dat haar 0-uren contract bij haar werkgever met ingang van 1 juni 2006 is afgelopen, maar dat zij per 1 oktober 2006 weer een nieuw 0-uren contract aangeboden krijgt. Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder bij brief van 21 september 2006 eiseres verzocht opgave te doen van haar inkomsten over 2004, 2005 en 2006. Bij brieven van 25 september 2006 en 27 november 2006 heeft eiseres haar jaaropgaven en salarisspecificaties over voormelde jaren aan verweerder toegezonden.
Deze gegevens vormden voor verweerder aanleiding om de drie in rubriek 2 vermelde
besluiten van 6 december 2006 respectievelijk 23 januari 2007 te nemen, welke besluiten na bezwaar zijn gehandhaafd bij de bestreden besluiten I, II en III. Aansluitend heeft verweerder bestreden besluit IV genomen.
Beoordeeld moet worden of deze besluiten in rechte stand houden.
Bestreden besluiten I, II en III
De rechtbank stelt allereerst vast dat besluit IV valt binnen de grondslag en reikwijdte van de besluiten I, II en III. Daarom moet besluit IV worden aangemerkt als een nieuw besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb.
De rechtbank verstaat besluit IV aldus dat verweerder heeft beoogd de besluiten I, II en III in te trekken. De beroepen tegen de besluiten I, II en III dienen dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard.
Nu verweerder met besluit IV niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseres, wordt het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen besluit IV. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Allereerst wordt opgemerkt op dat eiseres ter zitting te kennen heeft gegeven dat zij haar beroepsgrond ten aanzien van de maatmanomvang, zoals aangevoerd in de beroepen tegen de besluiten I, II en III, gezien besluit IV niet langer handhaaft, zodat deze derhalve geen bespreking meer behoeft.
Anticumulatie
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WAO - voor zover van belang - wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Niet in geschil is dat eiseres, ten tijde hier van belang, werkzaamheden heeft verricht als bejaardenhelpende in de nachtdienst en met deze werkzaamheden inkomsten heeft verworven. De hoogte van deze inkomsten en de bevoegdheid van verweerder om deze te anticumuleren, zijn evenmin in geschil. De partijen worden enkel verdeeld gehouden over de vraag of anticumulatie al dan niet met terugwerkende kracht mocht plaatsvinden.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie onder andere CRvB 30 oktober 2007, LJN: BB6899) vergt het beginsel van rechtszekerheid dat de toepassing van anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds betaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering - aldus de CRvB - indien betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschikt-heidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald, dan wel indien het toekennen en/of ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het UWV een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien het destijds de juiste feiten had gekend.
Vast staat dat eiseres sinds de aanvraag van haar WAO-uitkering verweerder op de hoogte heeft gehouden van haar werkzaamheden als bejaardenhelpende in de nachtdienst, maar niet van de hoogte van de daaruit genoten inkomsten. Beoordeeld moet worden of het eiseres, gelet op haar wisselende maandsalaris, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij (mogelijk) teveel WAO-uitkering ontving en zij uit eigen beweging ook melding had moeten maken van de hoogte van haar inkomsten.
Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij na haar ziekmelding in 1993 iedere 14 dagen
4 nachten werkt. Dit zou neerkomen op gemiddeld 15,29 uur per week gerekend over een periode van 3 maanden, te weten de door de werkgever bij de inroostering gehanteerde periode. Vóór haar ziekmelding werkte eiseres bij dezelfde werkgever telkens 7 nachten per 14 dagen. Mede gelet op de rapportages van arbeidsdeskundige B. Timmer van 28 april 1997, verzekeringsarts A.J. Simon-de Zwart van 13 mei 1998 en van verzekeringsarts A.E. Zurel van 29 juni 2001 acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat eiseres sinds de aanvraag van haar WAO-uitkering steeds volgens dit vaste rooster heeft gewerkt. Dat eiseres incidenteel meer uren heeft gewerkt, doet daar niet aan af. Van een wisselende arbeidsomvang, zoals verweerder heeft gesteld, is derhalve niet gebleken, integendeel.
De rechtbank is voorts van oordeel dat deze wijze van inroostering genoegzaam verklaart dat eiseres maandelijks wisselende inkomsten ontvangt. De hoogte van het maandloon hangt immers af van het aantal gewerkte nachten in de desbetreffende maand en van het feit of eiseres die maand op zon- en/of feestdagen heeft gewerkt.
Blijkens de gedingstukken was verweerder reeds sinds de aanvraag van de WAO-uitkering op de hoogte van de omvang van de werkzaamheden van eiseres bij haar werkgever. Bovendien was verweerder bekend met de wijze waarop eiseres wordt ingeroosterd en de wijze van beloning, nu de WAO-uitkering van eiseres op dezelfde werkzaamheden is gebaseerd. De rechtbank constateert verder dat verweerder sinds de aanvraag van de WAO-uitkering genoegen heeft genomen met de meldingen van eiseres aangaande de omvang van haar werkzaamheden. Verweerder heeft eiseres niet eerder dan bij brief van 21 september 2006 om overlegging van salarisstroken verzocht. Nu voorts voldoende aannemelijk is dat in de afgelopen jaren geen wezenlijke wijzigingen zijn opgetreden in de arbeidsomvang of de omvang van de inkomsten van eiseres, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet kan worden tegengeworpen dat zij niet uit eigen beweging salarisstroken heeft overgelegd. Niet gesteld kan worden dat eiseres wist dan wel redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij vanwege haar wisselende maandsalaris sommige maanden teveel WAO-uitkering ontving en hiervan melding had moeten maken dan wel dat zij onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft. Een uitzonderingssituatie als vorenbedoeld, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan de orde zodat het verweerder niet vrij stond om artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht toe te passen. Besluit IV komt derhalve wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking. Uit proceseconomische overwegingen zal de rechtbank naast de vernietiging van besluit IV - onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb - tevens het primaire besluit van 6 december 2006 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Terugvordering
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de belanghebbende teruggevorderd.
Ingevolge artikel 57, vierde lid, van de WAO kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Nu de toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht, zoals hiervoor is overwogen, in rechte geen stand houdt, is van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering evenmin sprake. Dit brengt mee dat het besluit ten aanzien van de terugvordering eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal tevens het primaire terugvorderingsbesluit van 23 januari 2007 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Boete
Ingevolge artikel 29a van de WAO kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen belanghebbende een boete opleggen van ten hoogste € 2.269,- indien belanghebbende de inlichtingenverplichting van artikel 80 van de WAO niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat eiseres niet kan worden verweten dat zij niet uit eigen beweging salarisspecificaties heeft overgelegd. Dit brengt mee dat ook het besluit ten aanzien van de opgelegde boete voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal tevens het primaire boetebesluit van 23 januari 2007 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Proceskosten en schadevergoeding
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder deze bij bestreden besluit IV reeds heeft toegekend.
In de omstandigheid dat verweerder de besluiten I, II en III heeft vervangen door besluit IV en gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseres, alsmede in de omstandigheid dat het beroep tegen besluit IV gegrond wordt verklaard, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966,- . Hierbij is één punt toegekend voor het ingediende beroepschrift alsmede één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-. De rechtbank heeft daarnaast een wegingsfactor 1,5 (zwaar) toegepast nu het ingediende beroepschrift ziet op 3 besluiten van verweerder. Andere kosten zijn door eiseres niet gesteld.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb nu deze vordering niet nader is onderbouwd en eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat schade is geleden.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en III niet ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit IV gegrond;
vernietigt het bestreden besluit IV;
herroept de primaire besluiten van 6 december 2006, 23 januari 2007 en 23 januari 2007;
verklaart dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit IV;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht in bovengenoemde zaken ten bedrage van € 117,- aan haar vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2008. .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 13 februari 2008.