ECLI:NL:RBARN:2008:BC4084

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
6 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6339 en AWB07/4428
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van zorgindicaties en besluitvorming door het CIZ met betrekking tot AWBZ zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 6 februari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Stichting Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) over de toekenning van zorgindicaties op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de zorgindicaties die door het CIZ waren vastgesteld, waarbij zij in aanmerking kwam voor verschillende klassen van zorg voor huishoudelijke en persoonlijke verzorging. De rechtbank heeft vastgesteld dat het CIZ in zijn besluitvorming onvoldoende gemotiveerd heeft hoe de zorgindicaties tot stand zijn gekomen, met name met betrekking tot de tijdsduur en de aard van de zorg die eiseres nodig heeft. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit II, dat de zorgindicatie voor huishoudelijke verzorging verhoogde, niet voldoende was onderbouwd en dat er nader onderzoek naar de gezondheidstoestand van de zoon van eiseres noodzakelijk was. De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met de opdracht aan het CIZ om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op vergoeding van haar proceskosten, die zijn vastgesteld op € 106,80. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het nog niet duidelijk was hoe het nieuwe besluit van het CIZ zou luiden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/6339 en 07/4428
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats],
en
de Stichting Centrum indicatiestelling zorg (CIZ), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
I Besluit van verweerder van 26 oktober 2006;
II Besluit van verweerder van 15 augustus 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2005 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij in aanmerking komt voor zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en heeft verweerder voor huishoudelijke verzorging een zorgindicatie klasse 2 gegeven en voor persoonlijke verzorging klasse 5.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en tevens een zorgindicatie, klasse 2, voor ondersteunende begeleiding gegeven. Tevens is daarin bepaald dat de zorgindicaties gelden van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011. Voor het overige heeft verweerder het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 31 juli 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.I. Algoe en P. van Wolferen, beiden werkzaam bij het CIZ. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Awb geschorst.
Bij besluit van 15 augustus 2007, bestreden besluit II, heeft verweerder bestreden besluit I gewijzigd in die zin dat de zorgindicatie voor huishoudelijke verzorging per 1 oktober 2006 wordt verhoogd naar klasse 3. Voor het overige handhaaft verweerder bestreden besluit I.
Op 21 november 2007 heeft de rechtbank met toestemming van beide partijen het onderzoek in beide zaken met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid respectievelijk 8:57 van de Awb gesloten.
3. Overwegingen
Het bestreden besluit II betreft een besluit zoals bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Dat besluit komt niet geheel aan het beroep tegemoet, zodat het onderhavige beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
Met het bestreden besluit II moet het bestreden besluit I geacht worden te zijn ingetrokken. Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit I overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat eiseres een afzonderlijk belang heeft bij beoordeling van dat besluit. Mitsdien moet het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit II overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid van de AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid van de AWBZ indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
In artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit wordt aangewezen welke vormen van zorg onder artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ worden verstaan. Hieronder valt onder meer huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging en ondersteunende begeleiding als bedoeld in de artikelen 3, 4 respectievelijk 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (BZA).
Ingevolge artikel 3 van het BZA omvat huishoudelijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met (onder meer) een handicap die leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort, te verlenen door een instelling.
Artikel 4 van het BZA bepaalt dat persoonlijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met (onder meer) een handicap omvat, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid, te verlenen door een instelling.
Ondersteunende begeleiding tot slot omvat ingevolge artikel 6 van het BZA ondersteunende activiteiten in verband met (onder meer) een handicap, gericht op bevordering of behoud van zelfredzaamheid of bevordering van de integratie van de verzekerde in de samenleving, te verlenen door een instelling.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2 van het BZA bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Ter nadere invulling van de begrippen doelmatige zorgverlening en redelijkerwijs aangewezen zijn heeft verweerder beleid ontwikkeld, dat onder meer is neergelegd in het Protocol Huishoudelijke Verzorging, het Protocol Ondersteunende Begeleiding, het Protocol Gebruikelijke Zorg en het werkdocument Persoonlijke Verzorging.
In hoofdstuk 4, paragraaf 4.1.3, van het Protocol Gebruikelijke Zorg is bepaald dat van een gezonde 18-23 jarige huisgenoot kan worden verwacht dat deze per week 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken verricht.
In hoofdstuk 5 van het Protocol Gebruikelijke Zorg is bepaald dat (naast gebruikelijke zorg ook) voorliggende voorzieningen reden zijn om de aanspraak op AWBZ zorg te beperken of af te wijzen. Deze voorliggende voorzieningen zijn te onderscheiden in wettelijk voorliggende en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Bij de laatste moet worden gedacht aan een boodschappendienst, crèche, kinderopvang, gastouder, alarmering, maaltijdservice, financieel-administratieve ondersteuning en hondenuitlaatdienst. Van een algemeen gebruikelijke voorziening moet gebruik worden gemaakt als deze voorhanden is en in redelijkheid een oplossing biedt voor de zorgvraag van de betrokkene.
In het Protocol Huishoudelijke Verzorging, het Protocol Ondersteunende Begeleiding en het Werkdocument Persoonlijke Verzorging is een tijdnormering voor de verschillende soorten zorg neergelegd.
Eiseres heeft in beroep de juistheid van de zorgindicaties in twijfel getrokken. Zij meent dat haar Persoons Gebonden Budget ten onrechte wordt gehalveerd.
Gelet op de memorie van toelichting (Staatsblad 2002, 527), is de rechtbank van oordeel dat verweerders beleidsregels vallen binnen de wettelijke grondslag van artikel 2, derde lid, van het BZA. In de algemene toelichting is immers bepaald dat de overheid in dit systeem verantwoordelijk is voor de formulering van de aanspraken en het tot stand komen van een landelijk uniform indicatieprotocol. Voorts volgt daaruit dat verweerder bij de invulling daarvan beoordelingsruimte toekomt. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder in redelijkheid niet tot voormelde uitleg van de wettelijke begrippen doelmatige zorgverlening en redelijkerwijs aangewezen zijn heeft kunnen komen. Geoordeeld moet derhalve worden dat verweerder in beginsel bij de vaststelling van eiseres’ zorgindicatie voormelde tijdnormering als uitgangspunt kon nemen en vereiste zorg waarvoor eiseres gebruik kan maken van gebruikelijke zorg dan wel zich kan wenden tot een voorliggende voorziening, buiten beschouwing kon laten.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de toepassing van de protocollen en het werkdocument als uitgangspunt genomen dat eiseres vanwege haar lichamelijke aandoening en de daaruit voortvloeiende psychische problemen is aangewezen op hulp bij wassen en aankleden, bij het zware huishoudelijke werk, het lichte huishoudelijke werk, de wasverzorging, het bereiden van maaltijden tijdens bedlegerige dagen alsmede bij de toiletgang op dagen dat eiseres veel pijn ondervindt. Dit uitgangspunt is door eiseres niet betwist en kan dan ook als zodanig dienen. Beoordeeld moet worden of verweerder uitgaande van een zorgbehoefte voor deze activiteiten tot de bestreden zorgindicaties heeft kunnen komen.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe verweerder tot de bestreden zorgindicaties is gekomen. In dat verband wordt opgemerkt dat inzake persoonlijke verzorging in het bestreden besluit II geheel niet is gemotiveerd welke van voormelde activiteiten het betreft en om hoeveel tijd het gaat. Weliswaar is deze motivering alsnog gegeven bij het verweerschrift, maar daaruit volgt nog steeds niet waarom daaruit klasse 5 valt te herleiden. Inzake ondersteunende begeleiding is enkel aangegeven dat dit geïndiceerd is vanwege dreigend sociaal isolement en ook hier is niet gemotiveerd hoe verweerder is gekomen tot toekenning van klasse 2. Inzake huishoudelijke verzorging is wel gemotiveerd aangegeven welke activiteiten het betreft en hoeveel tijd daarvoor wordt uitgetrokken, maar is eveneens onduidelijk gebleven waarom het gegeven aantal minuten correspondeert met klasse 2 respectievelijk klasse 3. Voorts is niet duidelijk geworden waarom voor de periode ná 1 oktober 2006 geen hulp is geïndiceerd voor het klaarmaken van maaltijden op dagen dat eiseres bedlegerig is, terwijl verweerder dit wel als uitgangspunt heeft genomen. Tot die datum heeft verweerder dat ook aangenomen maar heeft (enkel) van indicatie afgezien omdat de zoon dit kon overnemen. Dat is echter (in ieder geval) per voormelde datum niet langer het geval, zodat verweerder ten onrechte daarvoor geen indicatie heeft afgegeven.
In dit verband verdient het tevens opmerking dat gelet op het Protocol Huishoudelijke Verzorging de oppervlakte van het huis een rol speelt, terwijl nergens uit blijkt dat dit bij de beoordeling een rol heeft gespeeld.
Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit II voor vernietiging in aanmerking wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te nemen en daarbij tevens dienen aan te geven waarom de door eiseres gestelde bijzondere omstandigheden (dat zij is aangewezen op specialistische en daardoor duurdere zorg en dat zij bovendien reiskosten moet vergoeden nu zij in het buitengebied van [woonplaats] woont) geen reden vormen om van de vaste normtijden af te wijken.
In geschil is voorts of verweerder al dan niet terecht is uitgegaan van het feit dat de jongste zoon van eiseres, [zoon], in de periode van 1 januari tot 1 oktober 2006 gebruikelijke zorg kon verlenen. Vooropgesteld wordt dat deze zoon eerst op 15 januari 2006 18 jaar is geworden, zodat verweerder tot dat moment ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij geacht mag worden huishoudelijke taken over te nemen. Het bestreden besluit II komt ook om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Eiseres meent dat haar zoon vanwege zijn psychische gesteldheid ook na zijn 18e verjaardag niet in staat was om huishoudelijke taken van haar over te nemen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij ter zitting, met toestemming van verweerder, meerdere (medische) verklaringen overgelegd. Uit het indicatierapport d.d. 19 december 2005 blijkt dat verweerder deze stukken reeds bij de beoordeling heeft betrokken. Nu deze stukken grotendeels zien op de medische situatie van eiseres zelf en het voorts geen recente informatie betrof, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van de zoon vereist was, temeer nu de huisarts desgevraagd heeft geweigerd informatie te verstrekken. Uit de verklaring van CIZ arts G. Sennema van 13 oktober 2006 leidt de rechtbank af dat niet zozeer de onbereidwilligheid van eiseres om aan een dergelijk onderzoek haar medewerking te verlenen de reden vormde om dit achterwege te laten, als wel het feit dat de zoon inmiddels uitwonend was. Nu de psychische gesteldheid van de zoon in de periode van 15 januari tot 1 oktober 2006 voor de indicatiestelling nog steeds van belang is, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook om die reden niet in stand kan blijven. Verweerder zal alsnog voormeld onderzoek dienen te verrichten nu eiseres ter zitting heeft toegezegd dat zij en haar zoon aan dergelijk onderzoek zullen meewerken.
Eiseres heeft in dit verband nog aangevoerd dat haar zoon reeds per 1 juni 2006 uitwonend was, maar verweerder mocht naar het oordeel van de rechtbank aan die enkele stelling voorbij gaan nu deze niet met bewijsstukken is gestaafd.
Verder is in geschil of eiseres voor het inkopen van de boodschappen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening. Volgens verweerder is dienaangaande geen sprake van een zorgindicatie, nu eiseres gebruik kan maken van de boodschappendienst van supermarkt Albert Heijn. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat deze voorziening in redelijkheid voor haar geen oplossing biedt. Zij voert daartoe allereerst aan dat zij in het buitengebied van [woonplaats] woonachtig is en dit tot een forse kostenstijging zal leiden terwijl haar financiële situatie reeds penibel is. In het door verweerder gehanteerde en door de rechtbank onderschreven systeem vormen financiële omstandigheden evenwel geen reden om een voorliggende voorziening niet als een redelijke oplossing te kunnen beschouwen. Eiseres meent voorts dat deze voorziening niet toereikend is nu zij veelal niet in staat zal zijn om de boodschappen in ontvangst te nemen. Eiseres heeft echter voldoende gelegenheid om het moment van bezorgen aan te laten sluiten op momenten dat zij zorg ontvangt, hetgeen gelet op de indicatie voor persoonlijke verzorging dagelijks voorkomt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiseres voor het inkopen van de boodschappen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening.
Voorts heeft eiseres nog aangevoerd dat haar vorige indicatie liep tot en met 2007. Zij meent dat verweerder over die periode niet ten nadele van haar daarop mocht terugkomen. De rechtbank kan eiseres daarin niet volgen nu het een duuraanspraak betreft zodat verweerder bevoegd is om na te gaan of eiseres op een bepaald moment nog (steeds) aan alle vereisten voldoet.
Tot slot heeft eiseres nog aangevoerd dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank heeft in het dossier daarvoor echter geen aanknopingspunten kunnen vinden. Weliswaar heeft de bezwarenprocedure lange tijd in beslag genomen, maar daarin heeft eiseres zelf een vertragende rol gespeeld.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit II is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Aangezien verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en nog niet vaststaat hoe dit nieuwe besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich over mogelijke vergoeding van de schade, zoals door eiseres verzocht, uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit tevens aandacht zal moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om de schade te vergoeden. Daarbij ligt het wel op de weg van eiseres om haar schade te specificeren.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 106,80 aan reiskosten. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit II gegrond;
vernietigt besluit II en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 106,80 en wijst de stichting Centrum indicatiestelling zorg aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de stichting Centrum indicatiestelling zorg het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 aan haar vergoedt.
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
J.B.M. Wassink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2008. .
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 6 februari 2008