RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/3372
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[X] en [Y], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder,
[Z], partij ex artikel 8:26 van de Awb, te [woonplaats] (verder: vergunninghouder), vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 juli 2007.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft verweerder aan vergunninghouder bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tweetal kalverenschuren op het perceel plaatselijk bekend Molenweg 5 te Lunteren.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit –met een aanvullende motivering- gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 2 oktober 2007 heeft vergunninghouder zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 december 2007. Eiseres [Y] is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.H. van den Berg. De partij ex artikel 8:26 van de Awb is verschenen, bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis.
Het in geding zijnde perceel Molenweg 5 te Lunteren is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Artikel 30-Herziening Agrarisch Buitengebied”(hierna: het bestemmingsplan) en heeft de bestemming “Gemengd agrarisch gebied van de Engen (artikel 4)”, alsmede de bestemming “Krimpgebied”. Op grond van artikel 4, derde lid, onder b, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, is bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf toegestaan, uitsluitend voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van de op de plankaart of bijlagekaart met “agrarisch bedrijf” aangegeven bestaande bedrijven.
Ingevolge datzelfde artikelonderdeel dient de bebouwing per agrarisch bedrijf (groot) te worden gegroepeerd op een aaneengesloten vlak van ten hoogste 1 hectare, waarbij maximaal 50% van het vlak bebouwd mag worden.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan past binnen het geldende bestemmingsplan en dat de verleende bouwvergunning gehandhaafd kan worden. Wel heeft verweerder aanleiding gezien om het besluit inzake bouwvergunningverlening aan te vullen met een nieuwe situatietekening. Tevens wordt het besluit aangevuld met een nadere toelichting omtrent het relevante reconstructieplan en heeft verweerder aangegeven dat de aanhouding op grond van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet opgeheven kan worden nu het bouwplan niet in strijd met dat reconstructieplan is.
Eisers hebben het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op hun stellingen zal de rechtbank in het navolgende, voor zover nodig, verder ingaan.
De rechtbank is vooreerst van oordeel dat de eerst ter zitting naar voren gebrachte grieven aangaande het aantal verkeersbewegingen en de wijziging in de op het bedrijf gehouden soort kalveren buiten beschouwing moeten worden gelaten, nu zij niet zijn terug te voeren op de in beroep ingediende gronden.
Met betrekking tot het aanvullen van de bouwvergunning met een nieuwe situatieschets is de rechtbank van oordeel dat dit niet in strijd met de rechtszekerheid is. Met deze schets heeft verweerder louter beoogd de afstand tot de zijdelingse perceelgrens inzichtelijk aan te geven; de afstanden op de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening zijn –mede gezien de schaal van die tekening- moeilijk te meten. Dat op de stituatieschets tevens de verlenging van de kalverenschuur is weergegeven, welke verlenging pas bij besluit van 13 april 2007 is vergund, maakt niet dat deze verandering door het bestreden besluit geïncorpereerd wordt in de vergunning van 19 december 2006.
Overigens is niet in geschil dat de schuur op meer dan 3 meter van de zijdelingse perceelgrens is gelegen.
Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat het begrip “noodzakelijk” in artikel 4, derde lid, onder b, van de planvoorschriften ziet op de bedrijfseconomische noodzaak van de bebouwing. Nu deze bedrijfseconomische noodzaak niet is onderzocht, had verweerder de gevraagde bouwvergunning naar de mening van eisers reeds om die reden moeten weigeren.
Naar het oordeel van de rechtbank treft deze grief doel.
In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat aan het begrip “uitsluitend voor zover noodzakelijk“ geen toegevoegde waarde toekomt en dat hiermee hetzelfde wordt bedoeld als “ten behoeve van“. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder hierin niet gevolgd worden nu, indien artikel 4, derde lid, onder b, van de planvoorschriften taalkundig wordt bezien, aan de zinsnede ”ten behoeve van” een andere betekenis moet worden toegekend dan aan de zinsnede ”uitsluitend voor zover noodzakelijk”. Immers, indien met beide tekstonderdelen hetzelfde zou zijn bedoeld, had één van beide zinsneden achterwege kunnen blijven.
Voorts moet worden vastgesteld dat het in artikel 4, derde lid, onder b, van de planvoorschriften gebezigde begrip ”noodzakelijk” in de planvoorschriften niet is gedefinieerd. Om die reden dient bij de uitleg van dat begrip aansluiting te worden gezocht bij hetgeen daarover in de toelichting op het bestemmingsplan is vermeld. In de toelichting, behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied” (het zogenaamde moederplan), is
opgenomen dat bestaande grote, volwaardige bedrijven in beginsel mogen uitbreiden mits wordt aangetoond dat
deze uitbreiding noodzakelijk is voor een duurzame ontwikkeling van het bedrijf, zowel uit oogpunt van een rendabele bedrijfsvoering, als uit oogpunt van milieu (toelichting blz. 122). Hieruit leidt de rechtbank af dat aan het begrip ”uitsluitend voor zover noodzakelijk” een andere en verderstrekkende betekenis dient te worden toegekend dan verweerder heeft aangenomen.
Vast staat dat vorengenoemde noodzaak niet is aangetoond. Daarmee kan niet worden uitgesloten dat het bouwplan op dit onderdeel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat de bouwvergunning had moeten worden geweigerd. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit miskend, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Voor de juistheid van het door verweerder eerst ter zitting aangevoerde standpunt dat de in artikel 4, derde lid, onder b, van de planvoorschriften genoemde noodzaak alleen betrekking heeft op de vraag of voor de gevraagde uitbreiding een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer kan worden verleend, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten in (de toelichting op) het bestemmingsplan. Overigens stelt de rechtbank vast dat vorenstaande motivering niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
De rechtbank stelt voorts vast dat namens vergunninghouder in beroep het rapport “Bedrijfsontwikkelingsplan Kalverhouderij” van oktober 2007 van LTO Noord advies in het geding is gebracht. In dit rapport is, uitgaande van hetgeen in de toelichting van het bestemmingsplan is vermeld over de noodzaak, te weten dat de uitbreiding slechts is toegestaan voor zover wordt aangetoond dat deze noodzakelijk is voor een duurzame ontwikkeling voor het bedrijf, zowel uit oogpunt van een rendabele bedrijfsvoering, als uit oogpunt van milieu, positief geadviseerd met betrekking tot de uitbreiding.
De rechtbank is van oordeel dat met dit uitvoerig rapport genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de noodzaak voor uitbreiding aanwezig is. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat, voor zover de noodzaak dient te worden aangetoond, dit met het rapport van LTO Noord overtuigend is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het door eisers ingediende rapport van drs. G.J.T.M. van de Wijdeven (accountantskantoor Foederer B.V.) van 10 december 2007 niet van dien aard dat redelijkerwijs geoordeeld moet worden dat deze noodzaak niet aanwezig is. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het rapport van LTO Noord advies, meer dan het rapport van Van de Wijdeven, op de specifieke situatie is toegespitst en beter aansluit bij de in de bestemmingsplantoelichting vermelde uitgangspunten bij het bepalen van de noodzaak.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank thans aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
Ten aanzien van de te bebouwen oppervlakte is in artikel 4, derde lid, onder b aangegeven dat de bebouwing per agrarisch bedrijf (groot) dient te worden gegroepeerd op een aaneengesloten vlak van ten hoogste 1 hectare, waarbij maximaal 50% van het vlak bebouwd mag worden. De rechtbank stelt vast dat de planvoorschriften omtrent de vorm van het aaneengesloten vlak van ten hoogste 1 hectare geen voorschriften bevat. De rechtbank is voorts, mede gelet op de geraadpleegde toelichting op het bestemmingsplan (paragraaf 6.2.2.) , waarin onder meer is aangegeven dat bij een volwaardig bedrijf uitgegaan moet worden van een bouwperceel van 1 hectare, niet gebleken dat verweerders uitleg van deze bepaling onjuist is te achten. Van strijd met het terzake bepaalde in artikel 4, derde lid, onder b is de rechtbank dan ook niet gebleken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het bepaalde in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2000 (LJN: AU9304) en met name in de overweging ”dat het plan alle agrarische bedrijven in het plangebied, ongeacht hun ligging en grootte, bij recht de mogelijkheid biedt om bebouwing op te richten met een omvang van 1 hectare.” (r.o. 2.6.4.).
Namens vergunninghouder is in de brief van 22 oktober 2007 gemotiveerd toegelicht dat, ook indien bij de bebouwde oppervlakte de sleufsilo wordt meegerekend op de door eisers voorgestane wijze, het percentage
onder de toegestane 50 blijft. Een en ander is namens vergunninghouder in een berekening op een bijlage bij de brief van 22 oktober 2007 weergegeven. Deze berekening komt de rechtbank aannemelijk voor. Nu eisers de
stelling dat het percentage onder de 50 blijft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende hebben weerlegd, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan. Dit brengt met zich dat de rechtbank in het midden kan laten of het gedeelte van het perceel dat als sleufsilo gebruikt wordt in zijn geheel meegerekend dient te worden als bebouwde oppervlakte.
Met betrekking tot het standpunt van eisers dat de bouwaanvraag vanwege het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht Oost aangehouden had moeten worden volstaat de rechtbank met een verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 mei 2007 (procedurenummers 07/1698 en 07/1699; LJN: BA5468)). De rechtbank maakt de overwegingen in die uitspraak met betrekking tot de aanhoudingsplicht tot de zijne. Dit brengt met zich dat de rechtbank van oordeel is dat er geen aanhoudingsplicht is ontstaan op grond van het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet.
Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Verweerder heeft ter zitting de rechtbank verzocht om de door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 7 september 2007 opgelegde schorsing van de bouwvergunningen van 19 december 2006 en 13 april 2007 op te heffen. Voor wat de schorsing van de bouwvergunning van 19 december 2006 betreft, is de rechtbank van oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, onder c van de Awb, de voorlopige voorziening vervalt door het doen van onderhavige uitspraak in de terzake gevoerde beroepsprocedure. Het vervallen van de getroffen voorlopige voorziening ex artikel 8:85 geldt evenwel niet ten aanzien van de schorsing van de bouwvergunning van 13 april 2007. Deze vergunning was in de onderhavige beroepsprocedure niet in geding. Voor het opheffen van deze schorsing ziet de rechtbank, mede gelet op het feit dat de beroepsprocedure terzake nog loopt, geen aanleiding.
De rechtbank acht daarnaast termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Ede aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de gemeente Ede het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 143 aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.G.A. Nijmeijer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2008. .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 1 februari 2008