Registratienummer: AWB 07/3591
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ubbergen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 juli 2007.
Bij besluit van 14 april 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor diverse kosten afgewezen.
Tegen de weigering om bijzondere bijstand te verlenen voor de ten behoeve van de dochter van eiseres ([naam dochter]) gemaakte studiekosten en de kosten van het reizen tussen het ouderlijk huis en de school van [naam dochter] heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaarschrift ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 januari 2008. Eiseres is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. A.W. van de Langemheen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor de studiekosten en voor de reiskosten, aangezien eiseres voor deze kosten een beroep kan doen op een passende en toereikende voorziening; de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos). Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat er geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan voor de kosten alsnog bijzondere bijstand kan worden verleend.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe onder meer, kort samengevat, aangevoerd dat de tegemoetkoming ingevolge de Wtos niet toereikend is voor de reis- en schoolkosten die zij heeft moeten maken voor haar dochter. Voorts heeft eiseres omstandigheden aangedragen waaruit zou blijken dat er sprake is van dringende redenen om tot het verlenen van bijstand over te gaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden van het geval, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin, voor zover hier van belang, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Op grond van de Wtos kan aan studerenden jonger dan 18 jaar die volledig onderwijs volgen, een tegemoetkoming in de studiekosten worden verleend die blijkens artikel 10.7, eerste lid, van de Wtos is samengesteld uit:
a. tegemoetkoming voor de onderwijsbijdrage, en
b. tegemoetkoming in de schoolkosten.
Uit de memorie van toelichting bij de Wtos (kamerstuk 2000-2001, 27414, nr. 3) blijkt het volgende. Onder schoolkosten wordt verstaan de (noodzakelijke) uitgaven voor het onderwijs die voor rekening van de leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger komen, met uitzondering van de onderwijsbijdrage. In de beleidsnota ‘meer voor meer’ (kamerstukken II 1998-1999, 26 662, nr. 2) (blz. 17) is aangegeven wat tot de schoolkosten wordt gerekend, namelijk: de vrijwillige ouderbijdrage, schoolboeken, materiaalkosten, overige schoolbenodigdheden, door de school georganiseerde uitstapjes en excursies, en reiskosten. De tegemoetkomingen voor schoolkosten zijn in forfaitaire bedragen vastgelegd.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestaat er geen aanleiding bijstand te verlenen voor zover een betrokkene daadwerkelijk een beroep kan doen op een voorliggende voorziening. Uit de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2006 (JWWB 2006, 361) volgt dat indien een betrokkene in een concrete situatie evenwel een beroep doet op een voorliggende voorziening maar die niet toereikend is, bijvoorbeeld omdat kosten vanwege budgettaire redenen niet volledig worden vergoed dan wel daarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd, burgemeesters en wethouders de mogelijkheid hebben aanvullende bijstand te verlenen. Bij een gedeeltelijke vergoeding voor een noodzakelijk geachte voorziening is in dat geval dus aanvullende bijstand mogelijk.
Nu voor reiskosten, als onderdeel van de schoolkosten, een (forfaitaire) tegemoetkoming kan worden verstrekt, is de Wtos voor deze kosten als voorliggende voorziening aan te merken. De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of deze voorliggende voorziening toereikend en passend is voor deze kosten.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wtos is afgezien van een (reiskosten)voorziening die uitgaat van de werkelijke reisafstand. Dit omdat een dergelijke voorziening zou leiden tot uitvoeringsproblemen en tot vergroting van de administratieve lasten voor de betrokken partijen en ketenpartners. In de memorie van toelichting wordt in dit kader overwogen dat een dergelijke voorziening circa f 15 miljoen gaat kosten waarvoor dekking gevonden moet worden. In de memorie van antwoord staat vermeld dat de reiskosten uitstijgende boven de tegemoetkoming in beginsel voor rekening van de ouders dienen te blijven. De politieke keuze om geen dergelijke voorziening in de Wtos op te nemen, past, volgens de memorie van antwoord, binnen de maatregelen van de Wtos en het daarvoor beschikbare budget en binnen de prioriteitstelling voor het totale onderwijsbeleid van de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen. Voorts vermeldt de memorie van antwoord dat voor gezinnen in de lage inkomenscategorieën voor wie de feitelijke kosten ten gevolge van specifieke omstandigheden sterk afwijken en voor wie deze kosten een te zware belasting vormen een vangnet beschikbaar is, waarbij wordt verwezen naar de mogelijkheid tot het verstrekken van bijzondere bijstand.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de toelichting op de Wtos dat budgettaire redenen voor de wetgever van doorslaggevend belang zijn geweest geen vergoeding voor reiskosten in de Wtos op te nemen. Daarbij komt nog dat expliciet is aangegeven dat degenen die onvoldoende middelen hebben in deze kosten te voorzien, een beroep op de bijzondere bijstand kunnen doen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de Wtos niet als een toereikende en passende voorliggende voorziening voor de hier bedoelde reiskosten kan worden aangemerkt. Nu verweerder dit in het bestreden besluit niet heeft onderkend, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 15, eerste lid, van de WWB vernietigd worden.
De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van hetgeen in het bestreden besluit is overwogen over de aanwezigheid van dringende redenen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Met het oog daarop merkt de rechtbank op dat blijkens het verweerschrift het tijdstip van indiening van de aanvragen geen punt van geschil meer kan zijn. Tot slot merkt de rechtbank op dat blijkens de wetsgeschiedenis van de Wtos de noodzaak van de hier bedoelde kosten vaststaat.
Nu niet gebleken is van door eiseres gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de gemeente Ubbergen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C. van Linschoten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Aalders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 29 januari 2008