ECLI:NL:RBARN:2008:BC2762

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
155464
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden in een zakelijke relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 16 januari 2008 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft de vernietiging van een overeenkomst van opdracht die op 22 mei 2003 tussen partijen is gesloten. [eiser] had [gedaagde] ondersteuning geboden bij haar kapperszaken, maar de overeenkomst werd door [gedaagde] betwist op grond van misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] in een kwetsbare positie verkeerde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, als gevolg van persoonlijke en zakelijke problemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] zich bewust was van deze kwetsbaarheid en dat hij de overeenkomst heeft bevorderd, ondanks dat hij had moeten begrijpen dat [gedaagde] onder druk stond om de overeenkomst te ondertekenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan alle vereisten voor misbruik van omstandigheden is voldaan, en heeft de overeenkomst vernietigd. Tevens is [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen aan [gedaagde]. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van een vertrouwenspersoon in zakelijke relaties en de gevolgen van misbruik van omstandigheden in contractuele afspraken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 155464 / HA ZA 07-773
Vonnis van 16 januari 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [adres],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur en advocaat mr. W.H.B.M. Litjens te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. W.J.G.M. van den Broek,
advocaat mr. E.W.C.M. Smits te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 augustus 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 11 oktober 2007
- de conclusie van antwoord in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Vanaf augustus/september 2002 heeft [eiser] [gedaagde] geholpen bij het oplossen van privéproblemen en bij de bedrijfsvoering van de twee kapperszaken die [gedaagde] toen dreef onder de naam [naam bedrijf], door het geven van adviezen op het gebied van management, financiën, administratie en personeel. Deze ‘managementondersteuning’ verleende hij haar aanvankelijk om niet.
2.2. Begin 2003 is [eiser] voor zichzelf een onderneming begonnen, Adbeco geheten, op het gebied van ‘managementondersteuning’. Om als zelfstandige te kunnen beginnen had hij twee klanten nodig.
2.3. Met ingang van 1 maart 2003 zijn [eiser] als opdrachtnemer en [gedaagde] als opdrachtgeefster ter zake van de door [eiser] geboden ‘managementondersteuning’ een overeenkomst aangegaan. Daartoe hebben zij op 22 mei 2003 een door [eiser] opgestelde overeenkomst gesloten met, onder meer, de volgende inhoud:
“(...)
Duur, verlenging
2.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 10 jaren, ingaande op 1 maart 2003 en lopende tot en met 28 februari 2013.
2.2 Deze overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van telkens vijf jaren. (...)
Honorarium, betalingsverplichtingen en betaalperiode
6.1 Opdrachtgeefster is van 1 maart 2003 tot en met 29 februari 2004 aan opdrachtnemer een honorarium verschuldigd van € 1.500,= per maand.
6.2 Het in het vorige lid omschreven honorarium wordt voor het eerst verhoogd met een bedrag van € 125,= per maand en wel op 1 maart 2004. Deze aanpassing zal ook in de jaren 2005 tot en met 2007 met hetzelfde bedrag terugkeren, zodat het honorarium per 1 maart 2007 € 2.000,= per maand bedraagt.
(...)
6.6 Het honorarium alsmede de in artikel 8. overeengekomen onkosten dienen binnen een termijn van veertien dagen na ontvangst van de factuur te worden voldaan, door overmaking naar een nader door opdrachtnemer te noemen (bank)rekening. (...)
Onkosten
8 De onkosten die opdrachtnemer ter uitvoering van zijn opdracht moet maken, worden vastgesteld op een bedrag van € 50,= per maand en opdrachtgeefster is gehouden deze te vergoeden.
Verzuim aan de zijde van opdrachtgeefster
10. Telkens indien een uit hoofde van deze overeenkomst verschuldigde bedrag door de opdrachtgeefster niet op de vervaldag is voldaan, is de opdrachtgeefster zonder nadere ingebrekestelling rechtens in verzuim, en kan de opdrachtnemer aanspraak maken op een direct opeisbare boete van 2% per maand van het verschuldigde met een minimum van € 150,= per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt.
Opzegging
12.1 De opdrachtgeefster kan de opdracht slechts opzeggen in geval van gewichtige redenen voor opzegging, met dien verstande dat zij gehouden is de schade die de opdrachtnemer door de opzegging lijdt, te vergoeden.
(...)
12.3 De opzegging dient op straffe van nietigheid schriftelijk te geschieden en per aangetekende post worden verzonden, met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden. (...)”.
2.4. Medio 2005 is er een einde gekomen aan de affectieve relatie die op enig moment na augustus/september 2002 tussen [eiser] en [gedaagde] is ontstaan.
2.5. Omstreeks mei 2006 is tussen de partijen discussie ontstaan over het honorarium van [eiser]. Vanaf juni 2006 hebben zij daarover met elkaar gecorrespondeerd. Bij aangetekende brief van 13 oktober 2006 aan [eiser] heeft de advocaat van [gedaagde] de overeenkomst namens haar opgezegd met ingang van 1 mei 2007, met vrijstelling van [eiser] van zijn werkzaamheden gedurende deze opzegtermijn. [eiser] heeft niet in deze opzegging berust.
3. Het geschil
3.1. In conventie heeft [eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair voor recht zal verklaren dat de overeenkomst van opdracht tussen partijen gesloten op 22 mei 2003 vanaf 1 mei 2007 onverminderd voortduurt tot en met 28 februari 2013, met veroordeling van gedaagde tot betaling aan [eiser] van het honorarium als omschreven in art. 6 van de overeenkomst van opdracht en vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf 14 dagen na verzending van de factuur ex art. 6.6 van de overeenkomst van opdracht,
- subsidiair, voor zover de overeenkomst van opdracht rechtsgeldig is opgezegd tegen 1 mei 2007, gedaagde zal veroordelen tot betaling aan eiser van een schade als bedoeld in art. 12.1 van de overeenkomst van opdracht, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
met veroordeling van gedaagde in de proceskosten alsmede de nakosten van de procedure waaronder het nasalaris procureur ad EUR 131,00 zonder betekening of EUR 199,00 met betekening, alle (na)kosten te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van voldoening.
3.2. [eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op art. 12.1 van de tussen hem en [gedaagde] gesloten overeenkomst. Van een gewichtige reden voor opzegging is naar zijn mening geen sprake, maar mocht daarover anders worden beslist dan geldt dat [gedaagde] hem zijn schade moet vergoeden.
3.3. Het verweer van [gedaagde] luidt primair dat de overeenkomst door misbruik van omstandigheden van de zijde van [eiser] tot stand is gekomen, op grond waarvan zij zich op de vernietigbaarheid van de overeenkomst beroept. Subsidiair beroept zij zich op de geldigheid van de opzegging wegens het bestaan van een gewichtige reden, met bepaling van de schadevergoeding voor [eiser] op nihil.
3.4. In reconventie heeft [gedaagde] eveneens de vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden door [eiser] ingeroepen en gevorderd dat de rechtbank bij gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
- zal verklaren voor recht dat de overeenkomst van opdracht niet rechtsgeldig tot stand is gekomen,
- zal verklaren voor recht dat [gedaagde] een bedrag van EUR 12.437,50 te vermeerderen met BTW aan honorarium en EUR 325,00 aan onkostenvergoeding onverschuldigd aan [eiser] heeft betaald en
- [eiser] zal veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van EUR 12.437,50 te vermeerderen met BTW aan honorarium en EUR 325,00 aan onkostenvergoeding in verband met onverschuldigde betaling door [gedaagde], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2007 tot en met de dag van terugbetaling,
met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.5. [eiser] heeft in reactie hierop betwist dat hij bij het sluiten van de overeenkomst misbruik van omstandigheden heeft gemaakt en hij meent bovendien dat als dit wilsgebrek wél zou komen vast te staan, de daarop gegronde vordering van [gedaagde] is verjaard op grond van art. 3:52 lid 1 sub b BW. Overigens vindt hij het merkwaardig dat [gedaagde] zich niet eerder op misbruik van omstandigheden heeft beroepen en eerst de overeenkomst heeft opgezegd.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie:
4.1. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] in conventie is het beroep op misbruik van omstandigheden, dat tevens de grondslag is voor haar vordering in reconventie. Er is daarom aanleiding eerst hierover te beslissen. Hetgeen de partijen over en weer hierover - ook ter comparitie - hebben aangevoerd, vormt daartoe geen beletsel.
4.2. Ter staving van haar beroep op misbruik van omstandigheden heeft [gedaagde] het volgende gesteld. Als gevolg van haar scheiding was zij in de periode vóór en tijdens het sluiten van de overeenkomst zeer kwetsbaar en kon zij de verantwoordelijkheid voor haar twee kapperszaken in verband met haar geestestoestand niet aan. In die periode ontmoette zij [eiser], die haar te hulp schoot en met wie zij vrijwel direct een affectieve relatie kreeg: zij hadden sex met elkaar en deden wekelijks leuke dingen, zoals naar de sauna gaan. [eiser] had haar verteld dat zijn toenmalige relatie met ene De Jong aflopend was. [gedaagde] beschouwde [eiser] als haar partner en dacht dat hij haar daarom zakelijk hielp. Op een gegeven moment heeft [eiser] plotseling voorgesteld omtrent die hulp een overeenkomst op te stellen, zodat [gedaagde] zich voor langere tijd van zijn hulp verzekerd wist en [eiser] zijn eigen onderneming kon beginnen, met een vast salaris. Hiertoe was een vast bedrag afgesproken, een bedrag dat zij volgens [eiser] kon missen. Zij heeft daarover verder niet met hem gesproken, ook niet over de looptijd. Slechts tegen de bedragen die nog bij het vaste bedrag kwamen heeft zij geprotesteerd, aangezien zij nu juist niet meer dan het vaste bedrag kon missen. In blind vertrouwen, zonder nader advies in te winnen en zonder op die mogelijkheid door [eiser] te zijn gewezen, heeft [gedaagde] de eenzijdig door [eiser] opgestelde overeenkomst vervolgens getekend. Hij was immers haar partner, vertrouwenspersoon en zakelijk adviseur. [gedaagde] was toen volledig afhankelijk van hem, waardoor [eiser] in een machtspositie verkeerde. Deze overeenkomst had zij onder andere omstandigheden nimmer - althans niet op dezelfde voorwaarden - gesloten, aldus [gedaagde], aangezien [eiser] zichzelf een exceptioneel hoog honorarium heeft toegekend, de overeenkomst een zeer lange looptijd kent en daarin geen wijzigingen konden worden gebracht. Tot dit besef is zij in 2006 gekomen. In juni 2005 ging het beter met [gedaagde]. Nadat de affectieve relatie met [eiser] medio 2005 was verbroken, realiseerde zij zich dat er een scheve verhouding bestond tussen zijn werkzaamheden en de daarvoor door hem bedongen beloning.
4.3. Over de periode vóór en tijdens het sluiten van de overeenkomst is namens [eiser] in de conclusie van antwoord in reconventie het volgende gesteld. Toen [eiser] [gedaagde] in 2002 ontmoette, stond haar onderneming er slecht voor. Bovendien was [gedaagde] gescheiden en werd zij door haar ex-partner bedreigd. [gedaagde] leed onder deze situatie. Zij had geen enkel overwicht op haar personeel en de financiële administratie van haar bedrijf was een chaos. [eiser] speelde al enige tijd met de gedachte als zelfstandige een adviesbureau op te richten, waarvoor hij tenminste twee opdrachtgevers diende te hebben. Dit heeft hij met [gedaagde] besproken, met het voorstel haar eerst zonder een vergoeding te vragen te ondersteunen, zodat [gedaagde] dan zelf kon bepalen of zijn ondersteuning van waarde was. Nadat [gedaagde] geruime tijd ervaring had opgedaan met de bekwaamheden van [eiser] en zij dus heeft kunnen beoordelen dat zij op commerciële basis van zijn diensten gebruik wenste te maken, hebben de partijen in het voorjaar van 2003 overlegd over het ondertekenen van de overeenkomst van opdracht. Meermalen heeft [eiser] het contract met [gedaagde] uitvoerig doorgenomen. Daarbij is aan de orde geweest dat volgens [eiser] de reorganisatie van [gedaagde]s onderneming 3 tot 5 jaar zou duren, maar [gedaagde] wenste hem langer aan zich te binden, zodat de overeenkomst voor 10 jaar is afgesloten. Op de onkostenvergoeding en op de verhogingen van het honorarium had [gedaagde] commentaar, zodat de desbetreffende bedragen in het contract zijn verlaagd. Van een relatie tussen de partijen was geen sprake. [gedaagde] wist wat zij deed toen zij de overeenkomst sloot en van misbruik van omstandigheden is geen sprake.
4.4. Ter comparitie heeft [eiser] in aanvulling hierop nog het volgende verklaard. Hij heeft zijn hulp aan [gedaagde] aangeboden in augustus/september 2002 toen hij ‘opnieuw’ merkte dat het niet goed met haar ging. Gaandeweg is het idee ontstaan beroepsmatig in een eigen bedrijf te gaan doen wat hij voor [gedaagde] deed. Naar schatting heeft hij daarover begin 2003 met [gedaagde] gesproken. In februari 2003 heeft hij het contract met juridische hulp opgesteld. In maart of april heeft hij het aan [gedaagde] laten zien en zij hebben over de inhoud meerdere malen gesproken. Hij heeft haar niet geadviseerd een second opinion over het contract te vragen, maar dat had zij uit zichzelf wel kunnen doen. Hij beschouwt het contract als zekerheid voor [gedaagde] en voor zichzelf. Een relatie heeft hij niet met [gedaagde] gehad, maar zij hebben wel sex met elkaar gehad. Dit was niet al in 2002-2003, maar eind 2004 en duurde tot half 2005. Het contact was overwegend zakelijk en vond vanwege het werk van [gedaagde] overwegend ’s avonds en in het weekend plaats, soms in restaurants. Er kwam wel af en toe ook ontspanning bij.
4.5. Misbruik van omstandigheden is volgens het bepaalde in art. 3:44 lid 4 BW aanwezig, wanneer (a) iemand die weet of moet begrijpen dat een ander (b) door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, (c) bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, (d) het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon (e) hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Nagegaan moet worden of in de onderhavige kwestie aan al deze vereisten voor misbruik van omstandigheden is voldaan.
4.6. Op grond van al hetgeen beide partijen hebben gesteld is voldoende aannemelijk dat sprake was van bijzondere omstandigheden aan de zijde van [gedaagde] in de relevante periode. Vanwege de betwisting door [eiser] kan niet als vaststaand worden aangenomen dat zij al een meer dan zakelijke relatie met elkaar hadden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Echter, ook zonder dit element is duidelijk dat [gedaagde] destijds in verband met haar echtscheiding, problemen met haar ex-partner en zakelijke problemen mentaal kwetsbaar was en dat zij daardoor in meerdere opzichten en in hoge mate afhankelijk was (geworden) van [eiser]. Treffend is hetgeen [eiser] zelf hierover aan [gedaagde] heeft geschreven op 18 juni 2006, welke brief hij heeft overgelegd als productie 4: “In september 2002 was je onzeker, kwetsbaar, ontbrak het aan zelfvertrouwen en was je lichamelijk en geestelijk gekwetst. Uiteraard had dit gevolgen voor jouw handelwijze naar het personeel dat jij grotendeels niet in de hand had. Integendeel. Ook leveranciers en zakenrelaties namen een loopje met je. (...) Dat je ondanks jouw ontwikkeling mijn bijstand nog nodig hebt, blijkt onder meer uit de gesprekken die wij de afgelopen tijd met een aantal van jouw personeelsleden (en partner en/of ouder) hadden.”. Aan het hiervoor onder (b) genoemde vereiste is derhalve voldaan.
4.7. Dat geldt ook voor de onder (c) genoemde eis dat [gedaagde] onder invloed van die bijzondere omstandigheden is bewogen tot het sluiten van de overeenkomst. Hieraan doet op zichzelf niet af dat zij op ondergeschikte punten, zoals de onkostenvergoeding, heeft geprotesteerd tegen de inhoud van de overeenkomst. Waar het [gedaagde] blijkens haar stellingen om gaat is, in wezen, de looptijd van de overeenkomst en het hoge honorarium voor [eiser] over die gehele looptijd, zonder de mogelijkheid van tussentijdse wijzigingen daarin. Het is zonder meer aannemelijk dat haar afhankelijkheid van [eiser] haar tot het sluiten van de overeenkomst met deze inhoud heeft bewogen. Min of meer bevestigen de stellingen van [eiser] dit ook: [gedaagde] zelf wilde volgens hem een veel langere looptijd dan de door hem aanvankelijk gesuggereerde drie tot vijf jaren, de periode die naar zijn schatting met de ‘reorganisatie’ van haar onderneming zou zijn gemoeid, waarna de duur van de overeenkomst op 10 jaar is bepaald. Het gegeven dat, welbeschouwd, het initiatief tot het opnemen van deze voor [gedaagde] nadelige bepaling in de overeenkomst van haar zelf is gekomen, doet er niet aan af - en bevestigd juist - dat oorzakelijk verband bestaat tussen haar afhankelijkheid en het sluiten van deze overeenkomst.
4.8. Ook aan de onder (a) en (d) genoemde vereisten voor misbruik van omstandigheden is voldaan. Uit het voorgaande volgt zonder meer dat [eiser] zich bewust was van de mentale kwetsbaarheid en de afhankelijke toestand van [gedaagde]. Ook is op grond daarvan aannemelijk dat hij wist - althans redelijkerwijs had moeten begrijpen - dat [gedaagde] daardóór tot het sluiten van deze overeenkomst, met een looptijd van 10 jaar, is overgegaan. Uit zijn eigen stellingen volgt immers dat een looptijd van drie tot vijf jaren in de gegeven omstandigheden redelijk zou zijn geweest. [eiser] heeft vervolgens niettemin bevorderd dat [gedaagde] deze overeenkomst met hem is aangegaan. Hij heeft het sluiten van die overeenkomst ter sprake gebracht, hij heeft daartoe geholpen door juristen een concept opgesteld en hij heeft klakkeloos de onnodig lange looptijd daarin opgenomen.
4.9. Hetgeen [eiser] wist of had moeten begrijpen omtrent de toestand van [eiser] en haar drijfveren voor het sluiten van deze overeenkomst hadden hem van het sluiten daarvan moeten weerhouden. Hij was de vertrouwenspersoon, in elk geval op zakelijk gebied, van [gedaagde] en hij wist van haar afhankelijkheid. De overeenkomst werd, zoals hij zelf ook heeft verklaard ter comparitie, niet alleen in het voordeel van [gedaagde] gesloten, maar juist óók in zijn eigen voordeel. Er was dus sprake van belangenverstrengeling van [eiser] als adviseur en vertrouwenspersoon enerzijds en contractuele wederpartij van [gedaagde] anderzijds. Des te kwalijker is het dat hij [gedaagde] niet heeft geadviseerd een second opinion over de overeenkomst in te winnen. Zijn stelling dat [gedaagde] daartoe ook uit zichzelf had kunnen overgaan, gaat eraan voorbij dat zij mentaal kwetsbaar en daardoor van hem afhankelijk was en dat zij zonder meer op zijn goede bedoelingen vertrouwde. In de gegeven omstandigheden had hij niet tot het sluiten van de onderhavige overeenkomst mogen overgaan, in elk geval niet zonder [gedaagde] aan te raden zich door een onafhankelijke derde te laten adviseren. Het valt op in dat verband dat [eiser] zelf wel - achter de schermen - juridisch advies heeft ingewonnen. Ook aan het onder (e) bedoelde vereiste voor misbruik van omstandigheden is derhalve voldaan. Hieraan doet niet af dat [eiser] aanvankelijk daadwerkelijk werkzaamheden van substantiële omvang voor [gedaagde] heeft verricht, zoals uit de stellingen van de beide partijen - ook uit die van [gedaagde] min of meer - volgt. Ook de omstandigheid dat [eiser] aanvankelijk om niet voor [gedaagde] zaken heeft geregeld, doet niet ter zake. Het gaat niet aan daarvoor achteraf alsnog op de een of andere wijze betaling te bewerkstelligen en het rechtvaardigt de handelwijze van [eiser] niet.
4.10. Op grond van al het voorgaande heeft te gelden dat de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Op grond van dit uitgangspunt zullen de vorderingen in reconventie en in conventie - in die volgorde - verder worden beoordeeld.
in reconventie:
4.11. Ter comparitie is namens [eiser] zijn (enkel in reconventie gevoerde) verweer dat de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden is verjaard, toegelicht. Die toelichting luidt dat de situatie al langer dan drie jaren is geëindigd en dat het ‘niet weten wat je doet’ - waarop [gedaagde] zich heeft beroepen - geen jaren duurt en in elk geval niet langer dan een jaar. Namens [gedaagde] is daartegen ingebracht dat de verjaringstermijn pas gaat lopen op het moment dat de afhankelijkheid waarop het misbruik berust ophoudt te bestaan. Dat was volgens haar eind 2005, begin 2006.
4.12. Ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder b. BW verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van misbruik van omstandigheden drie jaren nadat deze invloed heeft opgehouden te werken. In de conclusie van antwoord en van eis in reconventie van 18 juli 2007 heeft [gedaagde] zich voor het eerst uitdrukkelijk op misbruik van omstandigheden beroepen. De vraag die moet worden beantwoord is of [gedaagde] al eerder dan drie jaar daarvóór, dus al vóór 18 juli 2004, niet meer van [eiser] afhankelijk was in de hiervoor besproken zin en mate. [eiser] heeft de stelling dat ‘niet weten wat je doet’ geen jaren en in elk geval niet langer dan een jaar duurt, in het geheel niet onderbouwd. Hij heeft geen feiten of omstandigheden genoemd waaruit blijkt dat en wanneer de afhankelijkheid van [gedaagde] voorbij was. Zijn al genoemde brief van 18 juni 2006 aan [gedaagde] bevat opmerkingen waaruit het tegendeel lijkt te volgen. Naast het onder 4.6 geciteerde deel gaat het om passages waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat - volgens [gedaagde] - zij de in de afgelopen vier jaar bereikte verbetering in haar zakelijke positie nooit zonder [eiser] zou hebben kunnen laten ontstaan, hetgeen [eiser] in die brief ook beaamt. Dat is althans de teneur van zijn brief. Verder vermeldt die brief dat de privé-problemen van [gedaagde] in elk geval twee jaren hebben geduurd, hetgeen - gerekend vanaf augustus/september 2002 - betekent dat die op zijn vroegst augustus/september 2004 voorbij waren. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] dat de invloed van de afhankelijkheid al na circa een jaar was uitgewerkt - volgens [gedaagde] ging het vanaf medio 2005 pas beter met haar - had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling beter te onderbouwen. Bij gebreke daarvan wordt daaraan voorbijgegaan, zonder dat aan bewijs van die stelling - dat ingevolge art. 150 Rv door [eiser] te leveren zou zijn - wordt toegekomen.
4.13. Nu [gedaagde] zich tijdig en op goede gronden op de vernietigbaarheid van de overeenkomst heeft beroepen, wordt dit beroep gehonoreerd en wordt de overeenkomst vernietigd. De ter zake gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen op de hierna weer te geven wijze.
4.14. [gedaagde] heeft haar vordering tot terugbetaling van het over de periode van 13 oktober 2006 tot 1 mei 2007 betaalde aan honorarium (EUR 12.437,50, te vermeerderen met BTW) en onkostenvergoeding (EUR 325,00), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 juli 2007, gegrond op de stelling dat die betalingen aan [eiser] zonder rechtsgrond zijn verricht. Vernietiging heeft immers terugwerkende kracht, aldus [gedaagde], en [eiser] heeft in die periode overigens ook geen werkzaamheden meer voor haar verricht.
4.15. De terugwerkende kracht van vernietiging van een rechtshandeling tot het tijdstip waarop die is verricht volgt uit art. 3:53 lid 1 BW. [eiser] heeft ter zitting overigens verklaard dat hij vanaf eind 2006 geen werkzaamheden meer voor [gedaagde] heeft verricht. Gelet op dit een en ander zal ook de vordering tot terugbetaling worden toegewezen. Hierdoor vervalt [gedaagde]s belang bij de daarnaast gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] een bedrag van EUR 12.437,50 te vermeerderen met BTW aan honorarium en EUR 325,00 aan onkostenvergoeding onverschuldigd aan [eiser] heeft betaald. Wegens het ontbreken van zelfstandig belang bij die vordering zal die worden afgewezen.
in conventie:
4.16. Uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst vernietigd is. Daarom kunnen noch de gevorderde verklaring voor recht over de voortduring van die overeenkomst, noch de vorderingen die strekken tot nakoming van die overeenkomst (waaronder de vordering die strekt tot schadevergoeding) worden toegewezen.
in conventie en in reconventie:
4.17. Hetgeen de partijen overigens nog hebben aangevoerd, hoeft in verband met het voorgaande niet (verder) te worden besproken. Als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie. In conventie worden de aan de zijde van [gedaagde] gevallen kosten begroot op EUR 251,00 aan vast recht en EUR 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00) wegens salaris procureur, dus in totaal op EUR 1.155,00. In reconventie bedragen de aan de zijde van [gedaagde] gevallen kosten EUR 452,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief EUR 452,00) aan salaris procureur.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.155,00,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4. verklaart voor recht dat de overeenkomst van opdracht vernietigd is,
5.5. veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] terug te betalen een bedrag van EUR 12.437,50 (twaalfduizend vierhonderdzevenendertig euro en 50 eurocent) te vermeerderen met omzetbelasting aan honorarium en een bedrag van EUR 325,00 (driehonderdvijfentwintig euro) aan onkostenvergoeding in verband met onverschuldigde betaling door [gedaagde], te vermeerderen met de wettelijke rente over de toegewezen bedragen vanaf 18 juli 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.6. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 452,00,
5.7. verklaart dit vonnis in reconventie voor wat betreft de onderdelen 5.5 en 5.6 uitvoerbaar bij voorraad,
5.8. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2008.